Reisimpressies uit Tirol
‘Ik geloof dat ik een echte armeluisziel heb en dat zo'n dure, mooie vakantiereis toch eigenlijk niet helemaal aan mij besteed is...’ Zo besloot Carry van Bruggen haar mooie reisimpressies Tirol (1926). Ook de eerste schets, ‘Ruitenaas’ getuigt van Van Bruggiaanse scepsis dat de aanschouwde werkelijkheid toch nooit die van de verbeelding kan evenaren van het kind dat weggedroomd is bij haar nederige schat, de ruitenaas van een versleten kaartspel met daarop de afbeeldingen van de mondaine genoegens van Innsbruck. Het kind dat ‘Lientje de Haan’ heette reist mee naar Tirol: ‘Waar ooit heb ik zó zorgenvrij genoten? Ik denk aan Frankrijk, aan België, aan Duitsland, aan wat ik mij van Indië herinner, nee nergens voelde ik zo open en zo toegankelijk mij voor de natuur. Nergens... maar dat is toch niet waar... want ergens ligt een verloren land, waar geen macht en geen kracht mij weer heenbrengen kan, omdat ik er niet van ben gescheiden door de afstand, maar door de tijd.’ Carry van Bruggens Tirol is nooit herdrukt, en eigenlijk is dat verwonderlijk, begint Ruth Wolf te zeggen in haar inleiding bij de herdruk ervan (Conserve, 80 p., f 27,50). Ruth Wolf geeft drie redenen waarom een herdruk op zijn plaats is: de in zo klein bestek verrassend gedetailleerde evocatie van een inmiddels verdwenen wereld - het Oostenrijk van de jaren twintig - de ‘talrijke verwijzingen naar het leven en de gedachtenwereld van de auteur’, en als interessantst aspect Carry van Bruggens scherpe politieke intuïtie, waarmee ze (augustus 1925) de grimmigheid van het fanatieke Duitse nationalisme ontwaart. ‘Uit Duitsland is het moois naar Wenen overgewaaid,’ schrijft ze over het giftige, nog niet openlijke antisemitisme van de Oostenrijkers, dat zich verraadt in de eerste ingekerfde hakenkruisen op de leuningen van banken.
‘Wonderlijk hoe de indruk der dingen door hun bedoeling wordt bepaald,’ bedenkt Carry van Bruggen over de swastika, die ze kent als een teken van goede gezindheid en geluk, ‘dat ten onzent aan gouden kettinkjes om onschuldige blanke meisjeshalsjes hangt’. Als symbool van de door Houston Chamberlain aangemoedigde Duitse zelfverheffing boven alles wat niet-arisch is, doet hetzelfde teken nijdig aan, ‘als een klein giftig beest, als een spin, met vier venijnig gekromde klauwtjes’. Ook in andere schetsen (‘Jausen in Grünwalderhof’ gaat over de grappige vergissingen van het zogeheten ‘taalgevoel’) is ze de Carry van Bruggen van Hedendaagsch Fetischisme: ‘De mens die met vakantie gaat, kan zijn adres verzwijgen, en zijn dagblad prijsgeven, hij kan zijn kroost opbergen in een kinderpension, zijn hond kan hij uitbesteden, zijn poes belenen, maar zijn stokpaardjes kan hij niet thuislaten, die trekken met hem mee.’
DS