Hollandse connecties
Igor Cornelissen op zoek naar de Nederlandse hulpjes van Rusland
De GPOe op de overtoom Spionnen voor Moskou 1920-1940 door Igor Cornelissen Uitgever Van Gennep, 306 p., f 44,50
Bert Zeeman
‘Het gaat mij om de voetnoten in de geschiedenis. Daar vind ik zaken die een verscholen leven leiden, maar vaak veelzeggend zijn.’ Aldus weekbladjournalist, ex-trotskist en romancier (de typeringen zijn niet van mij) Igor Cornelissen het afgelopen voorjaar in een interview met het blad Bevrijding. In hetzelfde interview kondigde hij tevens de publikatie van ‘het beste spionageboek dat ooit geschreven is’ aan. Deze hartverwarmende ‘bescheidenheid’ is ook terug te vinden in andere interviews die ter gelegenheid van het verschijnen van De GPOe op de Overtoom zijn gehouden. De auteur stelt zich blijkbaar willens en wetens kwetsbaar op. Maar wat hebben we nu aan zijn nieuwe boek? Een onmisbare aanvulling op Peter Wrights Spycatcher, zoals de uitgever ons wil doen geloven? Of, opnieuw de auteur zelf: ‘een geniaal boek, daar kan ik niet onderuit’? Of een uit de hand gelopen voetnoot? De waarheid ligt in het midden.
De GPOe op de Overtoom is onmiskenbaar een boeiend boek; een pakkende, met duidelijke betrokkenheid en inlevingsvermogen geschreven queeste naar de waarheid over het Russische spionagenet in Nederland tijdens het interbellum. De lezer wordt op deze speurtocht aan de hand meegenomen naar de oevers van het Meer van Genève, de kunstenaarssociëteit De Oase in Rotterdam, het monumentale gebouw van het Foreign Office in Londen, een sombere hotelkamer in Washington D.C. en de woning van de Nederlandse revolutionair Henk Sneevliet aan de Overtoom in Amsterdam. Hij maakt kennis met uiteenlopende figuren als de gebochelde bankdirecteur Richard Manuel, de zenuwachtige leraar Duits Ies Carvalho, de tekenaar-schilder Henri Pieck én de twee leiders van het Russische spionagenet in West-Europa, de stadsgenoten Ignace Poretsky (alias Ignace Reiss, alias Ludwik, et cetera) en Samuel Ginsberg (alias Walter Krivitsky, alias Martin Lessner). Aan het einde heeft hij met name een goed inzicht gekregen in de drijfveren van de spionnen, de ideale uitvalsbasis die Nederland tussen de twee wereldoorlogen voor dit soort activiteiten vormde en de moeilijkheden die een auteur ondervindt als hij op dit terrein wil publiceren.
Die drijfveren waren simpel en eenduidig: de Sovjetunie vertegenwoordigde voor de betrokkenen het ideaalbeeld van een nieuwe, rechtvaardige maatschappij. Bovendien van een maatschappij die zich als enige niet voetstoots neer leek te leggen bij het opkomende fascisme. Daarin hadden de Sovjets het gemakkelijk bij het opzetten van hun netwerk: West-Europa bood een rijke voedingsbodem aan potentiële agenten wier politieke loyaliteit in eerste instantie niet het eigen land gold. Dat was in Nederland niet anders dan in Groot-Brittannië. Terwijl echter aan de overzijde van de Noordzee het belangrijkste recruteringsmilieu in universitaire kringen gezocht moest worden (met name in Cambridge), was dat in Nederland meer in links-artistieke kringen. Degenen die door Ignace Reiss aangeworven werden hadden overigens hun linkse, communistische sympathie nooit onder stoelen of banken gestoken. Hun werk voor de Sovjets had dan ook betrekkelijk eenvoudig ontdekt kunnen worden.
Henri Pieck
Ignace Reiss
Nederland vormde voor de Sovjets echter een uitstekende uitvalsbasis. Geheime agenten hadden in Nederland praktisch vrij spel. Van een professioneel functionerende contraspionagedienst was geen enkele sprake en de dienstdoende koddebeiers zullen van het bestaan van valse paspoorten wel niet eens op de hoogte geweest zijn. In Nederland kon men zich vrij en ongestoord bewegen en Nederlanders konden dat in Duitsland en Engeland, de twee belangrijkste objecten van de Russische geheime dienst. Een van de Nederlandse agenten van de Sovjets kon zijn werk in Duitsland zelfs verrichten onder de dekking van een diplomatiek paspoort hem verleend door de secretaris-generaal van het ministerie van Buitenlandse Zaken. Net zoals Nederland in het interbellum dank zij zijn veel geprezen afzijdigheids- of neutraliteitspolitiek een waar paradijs werd voor allerlei obscure financiële transacties, gold dat ook voor het inlichtingenwerk.
Ignace Reiss begon met het opzetten van zijn netwerk in Nederland in 1928. Hoe groot dat netwerk is geweest en wie er precies allemaal deel van hebben uitgemaakt, kan Cornelissen ons niet vertellen. Zelfs over de preciese datum van de recrutering van iemand als Henri Pieck, tast hij in het duister. Het moet ergens tussen 1929 en 1931 geweest zijn. Maar wat hij wel weet duidelijk te maken is dat met name Pieck voor de Sovjets een belangrijke agent is geweest. Pieck was het die in Genève een Britse code-ambtenaar wist te recruteren die jarenlang voor een constante stroom documenten van het Foreign Office naar Moskou zorgde. De betrokken ambtenaar, John Herben King, werd uiteindelijk in 1939 ontmaskerd en tot tien jaar gevangenisstraf veroordeeld.
Bij het reconstrueren van het netwerk van Reiss en Krivitsky in Nederland heeft Cornelissen het niet eenvoudig gehad. Zijn eerste aantekeningen dateren van 1965 en sindsdien heeft hij uit allerlei bronnen de rest van zijn verhaal letterlijk bijeen moeten schrapen. Het is het bekende probleem bij serieus onderzoek naar spionage: schriftelijke documentatie bestaat niet of is niet voor de onderzoeker toegankelijk. Maar net als zijn Britse collega's, die voor hun dagelijks verschijnende studies over de infiltratie van de Britse inlichtingendiensten altijd weer nieuwe menselijke bronnen weten aan te boren, heeft Cornelissen een veelvuldig beroep kunnen doen op betrokkenen, hun nabestaanden en zelfs enkele BVD-agenten. Een bron neemt wel een heel prominente plaats in De GPOe op de Overtoom in en dat is de weduwe van Han Pieck, Bernie Pieck-van Lier. Zij is er ook verantwoordelijk voor dat het boek nu pas verschijnt: in ruil voor haar medewerking moest Cornelissen beloven te wachten met publikatie tot na haar dood.
Dat de Binnenlandse Veiligheidsdienst Cornelissen behulpzaam is geweest is opmerkelijk te noemen. De BVD had zich na de oorlog nadrukkelijk met de ontrafeling van het Nederlandse netwerk beziggehouden om zich ervan te vergewissen dat de activiteiten door de oorlog definitief gestaakt waren. Daar behoefde hij zich niet druk over te maken, want dat was in feite al voor het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog gebeurd: in 1937 besloot Reiss naar aanleiding van de showprocessen in Moskou met de Sovjetunie te breken, enige tijd later gevolgd door Krivitsky. Het is hen beiden overigens slecht bekomen: Reiss werd reeds drie maanden na de breuk vermoord in Lausanne, terwijl Krivitsky in 1939 overliep naar het Westen en vervolgens onder mysterieuze omstandigheden in 1941 in Washington om het leven kwam. Zonder Reiss en Krivitsky, en door de oorlog, liep ook het Nederlandse net droog. Vandaar dat de BVD ook wel wilde meewerken: het was voor hen toch maar geschiedenis. Het is echter de vraag of Cornelissen uit zijn contact met de BVD het volle profijt heeft kunnen trekken. Er zitten tenslotte twee kanten aan een dergelijk contact: enerzijds ben je blij met elk gegeven dat uit dergelijke kringen aan de openbaarheid wordt prijsgegeven, maar anderzijds bestaat het gevaar dat de betrokken instantie ook alleen die informatie geeft die zij wenselijk acht en de onderzoeker die richting opstuurt die zij veilig denkt. Cornelissen zal zich daar ongetwijfeld bewust van zijn geweest, maar wellicht is de BVD er aldus toch in geslaagd zijn aandacht vooral te vestigen op het interbellum en niet te veel op de naoorlogse periode. Het is een bekend feit dat de inlichtingendienst met name over de naoorlogse activiteit van spionnen slechts onder uiterste, gerechtelijke druk inlichtingen wenst vrij te geven. Daarnaast valt het op dat Cornelissen in zijn bronvermelding veelvuldig verwijst naar ‘Gesprek met ambtenaren van Binnenlandse Zaken (lees: BVD)’, maar nergens gebruik
gemaakt lijkt te hebben van documenten uit het archief van de voorlopers van de in 1949 opgerichte BVD. Er blijven dan ook zeker nog onbeantwoorde vragen en onopgeloste kwesties over.
De GPOe op de Overtoom verdient daarom zeker een vervolg, zowel voor een nadere uitdieping van het interbellum als voor de naoorlogse periode. Te lang heeft het onderzoek naar spionage- en inlichtingenactiviteiten in Nederland al stil gelegen. Het valt echter te vrezen dat met name een eventueel vervolg over de periode na 1945 een tijd op zich zal laten wachten. De moeilijkheden die Cornelissen heeft ondervonden bij het schrijven van zijn boek zullen kinderspel blijken te zijn vergeleken met de problemen die zich voordoen bij de geschiedschrijving van de naoorlogse Nederlandse spionage voor Moskou. Dat zal hem, en anderen, er echter niet van moeten weerhouden dat onderzoek toch te verrichten. Het gaat misschien slechts om voetnoten in de geschiedenis, maar menigeen zal toch jaloers zijn op de voetnoot die voortaan aan Ignace Reiss en zijn Nederlandse medewerkers gewijd kan worden.
■