Proefpersonen
De auteurs van de artikelen lijken te kunnen worden gerangschikt naar de mate waarin hun analyses ontluisteren, al doet de wetenschapfilosoof I. Hacking in zijn overzicht en standpuntbepaling ten aanzien van de nieuwe filosofie van het experiment daar het minste aan. Hoewel wetenschappelijke resultaten als creaties van onderzoekers in het laboratorium kunnen worden beschouwd, en het niet de natuur zelf is die bepaalt wat we ontdekken, betwijfelt Hacking of de onderzoeker zijn resultaat kan maken, zonder bemoeienis van de natuur.
De Franse filosoof B. Latour is aanzienlijk radicaler: zijn beschrijving van Pasteurs experimenten weerspiegelen zowel de constructiegedachte als het sociale karakter van een experimentele uitkomst. Pasteur stond voor de taak zijn ontdekking van de ‘microbe’ aan de Académie des Sciences te verkopen. Dit deed hij in de volgende drie stappen, aldus Latour. Ten eerste voerde hij een actor ten tonele, een held: de microbe. Ten tweede ontwierp hij een situatie waarin de held zijn competentie kan bewijzen. Ten derde vertelde hij het verhaal over de ‘microbe’ aan de Académie des Sciences als een onafhankelijk feit, waar alleen de natuur verantwoordelijk voor is.
De ontluisteringsdrang voert de schrijvers hier en daar tot argumentaties en conclusies die de lezer in vertwijfeling brengen. De verwarring ontstaat doordat de schrijvers de geschiedenis van de experimenten zowel beschrijven vanuit de constructie-gedachte en de sociale gedetermineerdheids-gedachte alsmede de juistheid van deze gedachte willen bewijzen aan de hand van de beschreven casus. In hun bespreking van het gebruik van experimenten met mensen in de geneeskunde, beschrijven K. Horstman en G. de Vries bij voorbeeld dat aan medische experimenten alleen díé proefpersonen meededen die in de woonomgeving van het ziekenhuis woonden en die überhaupt toegang hadden tot de gezondheidszorg. Zij concluderen dat de samenstelling van de steekproef werd bepaald door maatschappelijke (curs. H &dV) factoren. Verderop wordt nog benadrukt dat wie zou denken dat alleen methodologische overwegingen een rol spelen bij de samenstelling van de steekproef, lijdt aan bijziendheid. Het verlangen van de schrijvers om het sociale aspect van het onderzoek te benadrukken, overtreft hier de kwaliteit van het argument.
Het probleem van Molyneux
T. van Helvoorts bespreking van de ‘ontdekking’ van het tabaksmozaïekvirus is in dit verband ook opmerkelijk. Hij beschrijft de geschiedenis van het tabaksmozaïekvirus door te laten zien hoe, in de verschillende stadia van het onderzoek, niet alleen verschillende theorieën bestonden over het virus maar ook hoe de onderzoekers verschillende dingen voor het virus aanzagen. Aangezien het onderzoek niettemin vorderde en tot een soort consensus leidde over het virus, staat van Helvoort voor de taak dit resultaat sociologisch te verklaren, uiteraard zonder beroep te doen op iets als toename van kennis over de natuur. De verklaring luidt: ‘Wetenschappers presenteren hun onderzoeksresultaten en bouwen hun vertoog zodanig op dat het lijkt alsof de documenten voortkomen uit een natuurlijk (curs. H.) object. Daarmee creëren zij een gemeenschappelijke noemer voor discussie en ontstaat er continuïteit in het wetenschappelijk onderzoek.’ Verbaasd vraagt de lezer zich af of hij door van Helvoort of door de microbioloog wordt bedrogen.
Het zijn niet zozeer de betogen zelf als wel de achterliggende bedoeling van het artikel waarin de ontluisteringsdrang van de schrijver zich manifesteert. R. de Wildes bespreking van de filosofische argumenten die in het verleden zijn aangevoerd tegen het sociaal-wetenschappelijk experiment getuigt van een grondige kennis van zaken. Hij doet een vergelijkend onderzoek naar de kwaliteit van de argumenten en adviseert de lezer uiteindelijk om de argumenten uit de nieuwe wetenschapsfilosofie te gebruiken. ‘Door experimenten te plaatsen in een historische en theoretische context, kunnen we experimentele resultaten relativeren of herinterpreteren (...) Naar alle waarschijnlijkheid leggen zulke vormen van rechtstreekse kritiek uiteindelijk meer gewicht in de schaal dan filosofische beschouwingen.’ De auteur adviseert weliswaar met deskundigheid het meest doeltreffende wapen; de noodzaak van de strijd maakt hij niet aannemelijk.
De keuze van de redactie om de nieuwe stroming te presenteren wordt uitgebreid verantwoord in het redactioneel en het boek maakt deze pretentie zeker waar. Niettemin valt er over het experiment mijns inziens veel te schrijven wat onbesproken is gebleven. Een van de belangrijkste problemen van de onderzoeker in de praktijk (uitvoerig besproken in de literatuur over - met name psychologische - experimenten) is het operationalisatieprobleem. Dit woord komt in het boek niet voor. Het gaat om het probleem van de onderzoeker die concepten uit zijn theorie moet omzetten in waarnemingen. Het dilemma waar hij voor staat is een laboratoriumsituatie te bedenken die iets zegt over een abstract theoretisch concept en tevens concrete waarnemingen levert. Voor het ontwerpen van een experiment bestaat geen methodologie. Experimenteren in de sociale wetenschappen wordt dan ook ten onrechte door veel wetenschapsfilosofen geassocieerd met harde methodologie en statistiek. Omdat het een kwestie is van creativiteit, zijn er echter weinig sprekende experimenten. De overgrote meerderheid mislukt, is onbetrouwbaar of nietszeggend omdat de laboratoriumsituatie hetzij te ver afstaat van de werkelijkheid, hetzij te ver af staat van het theoretisch concept. Een voorbeeld van een uitzondering is het experiment van Molyneux. Ondanks de treurige conclusie over de zeggingskracht van het experiment van Molyneux die in het boek wordt beschreven, zie ik dit experiment in eerste instantie als een uiterst vindingrijke operationalisatie van de vigerende waarnemingstheorieën. De achteraf opgeworpen bezwaren van de toenmalige filosofen doen daar niets aan af. Een goed experiment veroorzaakt wel degelijk beweging in bestaande overtuigingen en kennis, in weerwil van de nieuwe wetenschapsfilosofie. In die zin is het niet een louter subjectieve constructie zonder enige wetenschappelijke betekenis.
Het zeventiende-eeuwse publiek zal namelijk, na kennismaking van het verslag van het ‘experiment’ van Cheselden (dat als een variant op Molyneux' experiment kan worden gezien) stiekem het zijne hebben gedacht over de waarnemingstheorieën, niettegenstaande de protesten van de verliezende partij. Dit geldt vermoedelijk zelfs voor de twintigste-eeuwse lezer van Degenaars verslag van de Molyneux-affaire: hoeveel lezers zouden na de uitslag van Cheseldens experiment nog met de voorspelling van de rationalisten komen?
De artikelen getuigen stuk voor stuk van deskundigheid op de besproken vakgebieden. De specialistische details worden lezersvriendelijk uiteengezet en wie een algemene interesse heeft voor wetenschap leest de artikelen voor zijn plezier uit. De nieuwe wetenschapsfilosofische traditie wordt in het boek goed gedocumenteerd. Een aantal artikelen is ouderwets goed geschreven. Wat de lezer echter mist is een goed argument voor de nieuwe benadering. Het wordt niet duidelijk in welk opzicht de nieuwe benadering beter is dan de traditionele. Daarbij komt dat waar men relativeert, geen alternatieven worden geboden die de wetenschap zich zou kunnen aantrekken. Wat moet de viroloog in zijn werk met de bewering dat zijn virus een bedenksel is dat in onderhandeling met collega's is ontstaan? Kortom, wat is de filosofische kracht van het programma?
Men voelt de relativeringsdrang van de nieuwe wetenschapsfilosofie, maar men ziet de noodzaak noch het effect ervan. Uit het boek komt onbedoeld een wetenschapsfilosoof nieuwe stijl naar voren die de wetenschap erg goed kent, maar ook een beetje haat.
■