Cabaretesk en onevenwichtig
De schuldenlast van Boudewijn Büch
De rekening door Boudewijn Büch Uitgever De Arbeiderspers, 177 p., f 24,90
Frans de Rover
Bij het lezen van de nieuwste roman van Boudewijn Büch hoor ik op de achtergrond dat onovertroffen chanson ‘Tearoom tango’ van Wim Sonneveld en die valse-nichtenstem: ‘Deze dame wil even álles afrekenen.’ Büch, de onvervalste cabaretier van de literatuur, rekent ‘roman’-tisch af met zijn Wassenaars verleden, al jarenlang: eerst op negentiende-eeuwse wijze versluierd in De blauwe salon (1981), later in De kleine blonde dood (1985), in Het dolhuis (1987) en dan nu in wat als het sluitstuk van een romanreeks wordt gepresenteerd, De rekening. Steeds van naam veranderende hoofdpersonen of wisselende vertelperspectieven - de nieuwe roman wordt verteld vanuit het gezichtspunt van de jongeman Lothar Mantoua - achter dat alles gaat één ‘persona’ schuil die we kennen als Boudewijn Büch. En die zich literair een verleden schept waar ik met groot genoegen kennis van neem. Het gaat om vaders en zonen, en de gespannen relatie daartussen (Büch schrikt er niet voor terug zijn laatste roman een motto van Goethe mee te geven: ‘der Vater behält immer eine Art von despotischem Verhältnis zu dem Sohn’), het gaat om een gefrustreerde, woedende moeder op de achtergrond, het gaat om sex & drugs & rock 'n' roll.
Büch rekent af: het thema ‘schuld’ uit zijn eerder verschenen romans wordt hier letterlijk in pasmunt omgezet: de morfine spuitende werkstudent-vader Lothar Mantoua (de familienaam kennen we uit de De blauwe salon) wordt door de rechterlijke macht persoonlijk failliet verklaard. Er is iets te veel aan huisraad en boeken besteld en vooral onbetaald gebleven. Natuurlijk is er een verzachtende omstandigheid. Lothars zoontje Sandor sterft in een coma, Lothars vader pleegt zelfmoord. ‘Binnen één jaar was ik Sandor en mijn vader kwijtgeraakt. Beiden op een verschrikkelijke manier. De twee sterfgevallen hadden een verlammende invloed op mij. De pathetiek van het moment gaf mij, in dit benepen tijdvak, vaak het gevoel in dat het nooit meer erger kon worden, dat ik nu voorgoed somber zou zijn en dat ik de zogenaamde genoegens van het leven voor altijd achter mij had gelaten.’
Boudewijn Büch, tekening Siegfried Woldhek
Betere voorwaarden voor een boek over de melancholie zijn nauwelijks denkbaar. Maar daarin ligt tevens de beperking, en ik moet zelfs zeggen: de tekortkoming van deze roman besloten. Zijn beste boek over de melancholie, over het lijden aan schuld, heeft Büch namelijk al geschreven: De kleine blonde dood. Het niveau van ontroering dat hij met die roman opriep, haalt hij nu bij lange na niet. Zoals de flaptekst opmerkt worden ‘de laatste puzzelstukjes’ uit een getourmenteerd leven ingepast, maar het zijn stukjes die opvullen wat al bekend was, die geen nieuwe verrassingen meer bieden. Büchs financiële debâcle was mij uit zijn werk niet bekend, maar zijn relaas daarover, in combinatie met een eeuwigdurende neo-psychoanalyse bij psychiater-geldwolf-oplichter Gortzak, doet mij toch te veel denken aan een uitdijende parafrase van dat prachtstukje van Brandt Corstius (in Zinnig tuig, 1971) over diens ervaringen met de Amsterdamse psychiater ‘Van Poolse Havenstad’, die hem op schaamteloze wijze een onbetaalde rekening betaald zette.