Bezwerende zangen
Goedegebuure zelf geeft een andere reden voor zijn liefde voorde lyricus Reve: ‘Als kind heb ik, net als veel andere Nederlanders van mijn generatie en vele voorgaande geslachten, de dagelijkse bijbellezing meegemaakt, volgens een bepaalde traditie gepresenteerd als het toetje bij de dagelijkse maaltijden. (...) Voor het kind dat ik was werkten deze recitatieven als bezwerende zangen. (...) Iets van die bekoring ervaar ik ook bij Reve, die ik om die reden (...) eerder een protestants dan een katholiek auteur zou willen noemen.’ Of Reve met die laatse typering gelukkig zal zijn, mogen we in het midden laten. Wel wordt hier een interessant verband gelegd tussen jeugdervaringen en een literaire voorkeur.
Ook op andere plaatsen komt men zulke aardige ontboezemingen tegen, en ze verhelderen veel. Zo stelt hij: ‘Elke leerervaring is een unieke gebeurtenis, maar niets haalt het bij de ontdekkingen die je omstreeks je veertiende jaar doet.’ Op dezelfde bladzijde leest men: ‘Het is haast niet meer mogelijk na te voelen wat er met me gebeurde toen ik voor het eerst De versierde mens las (...)’ Die zinnen verklaren natuurlijk Goedegebuures voorkeur voorde vroege Mulisch: nooit zal deze auteur hem met een nieuw boek de verrukkingen van vroeger kunnen teruggeven.
Openlijk persoonlijk is Goedegebuure ook in een stuk over de opvallende religieuze, misschien beter: mystieke trekjes in het moderne Nederlandse proza. Hier ziet men een duidelijk verschil met een criticus als Peeters. Zowel Goedegebuure als Peeters hebben een voorliefde voor schrijvers als Kellendonk en Oek de Jong. Maar waar Peeters de grootst mogelijke moeite heeft met de niet-rationele trekjes bij beide auteurs (om over Burnier nog maar te zwijgen), schrijft Goedegebuure daar met veel begrip over. Hij is agnost ‘met een nauwelijks uitgesproken heimwee en een lichte gêne’.
Dit boek laat eigenlijk twee Goedgebuures zien. Er is de academische didacticus Goedegebuure, die met evenveel geduld als bekwaamheid uitlegt hoe bijvoorbeeld het werk van Haasse, Faverey of Kopland een bepaalde ontwikkeling vertoont. Van de criticus is dan alleen de aanwijsstok zichtbaar. En er is de Goedegebuure die een zeer persoonlijke verhouding met de literatuur heeft en daar soms met enige schroom voor uitkomt. Toen hij zich begon te roeren in de literaire kritiek schreef Goedegebuure in Tirade een aantal fel polemische stukken. Du Perron leende hem de degen van d'Artagnan om links en rechts reputaties neer te sabelen. Hij verwijst daar nu even met een zekere gêne naar: ‘Echt zo'n stuk waarin een criticus zich wil profileren.’ Het is de vraag of hij zich nu niet te veel inhoudt, zich te veel als afstandelijke criticus opstelt, terwijl juist hij heel goed weet hoe persoonlijk literaire voorkeuren altijd zijn en: hoe zo'n voorkeur door de eigen achtergrond gevormd wordt.
Goedegebuure raadt Mulisch aan terug te keren naar Haarlem. Voor hemzelf staan er denk ik twee wegen open: ofwel de laatste persoonlijke trekjes verdwijnen uit zijn kritieken: of hij durft het aan terug te keren naar zijn Du Perroneske verleden om zijn leeservaringen als ‘Cahiers van een lezer’ uit te geven.
■