Tijdschrift
Het literaire periodiek de Held is op het eerste gezicht een established tijdschrift geworden. Het blad begon vijf jaar geleden als een pamflet, schoppend tegen alle mogelijke schenen, uitgevoerd in een wilde typografie en gedrukt op een maximaal formaat. Nu heeft de Held een keurig magazine-formaat en een weinig in het oog springende vormgeving. Twee redacteuren van het blad hebben hun plaats gevonden in de eens door hen geattaqueerde literaire kritiek en schrijven recensies in dag- en weekblad, die zich niet onderscheiden van de andere stukken. Het beginnersrumoer is eruit en wat er is overgebleven in de Held stemt niet opgewekt. Op de fleurige oranje cover prijkt Napoleon, die zelfverzekerd naar de naam van het tijdschrift wijst, maar de inhoud geeft geen aanleiding tot die arrogantie. Dit dubbelnummer (de Held, jaargang vijf, nummer drie en vier), gevuld met een verscheidenheid aan auteurs, ‘debutanten en relatief oude rotten, realisten en vormgoochelaars, maximalen en hermetici’ wil een kleurrijk afscheid van de zomer zijn. Voor mij is het een tamelijk onleesbaar afscheid van behoorlijk proza en goede poëzie geworden. Hoe de redactie aan het woord ‘vormgoochelaars’ komt in relatie tot de slappe poëzie in dit nummer is me een raadsel. Volstrekte onzin schrijft Pieter Boskma; Rogi Wieg publiceert quasi-diepzinnige en quasi-gevoelige gedichten die zo melig zijn, dat ik er wee van word; Carla Bogaards wil ik nog wel met aandacht lezen, want zij presenteert de lezer tenminste nog een verhaal, al raak ik bij haar het spoor ook wel eens bijster; veelgebruikte beeldspraak vind ik bij Jacobus Bos; mislukte over de pagina verspreide mededelingen van Edwin Lauxtermann; Geery van der Linden is nog van de tijd dat we poëzie schreven zonder interpunctie; Tineke Zaadnoordijk is niet verder gekomen dan het niveau van
de sinterklaasrijmpjes en Arthur Lava formuleert tenslotte treffend in het laatste gedicht waar deze poëzie in de Held aan lijdt: ‘Het was de loden last van wanklank.’ Het vervelende is dat je als lezer het gevoel krijgt dat er iets ernstig met je mis is omdat je niet tot deze onzin kunt doordringen. Ook bij veel proza in dit nummer bekruipt me hetzelfde gevoel. Aan het volstrekt fragmentarische verhaal ‘Precisie’ van Edzard Dideric is bijvoorbeeld geen touw vast te knopen. Hoofdpersoon Moi is nogal dol op een vrouw en heeft problemen met zijn vader. ‘Er is ruimte gekomen. Moi besluit om voor het eerst in lange tijd zijn vader te bezoeken. Geen hond had hem verteld dat het wiel allang was uitgevonden. Dus vond hij het, omstreeks zijn zesde, op zijn beurt uit. Pas veel later waagde hij zich weer eens aan een uitvinding. Eentje die nog altijd niet af is. Zijn vader.’ Ook Alfred Birneys ik heeft het in ‘Bewegingen van heimwee’ niet zo met zijn vader op. Als hij ontsnapt is uit het kindertehuis en naar zijn vader is gefietst, treft hij hem aan met de verleidelijke. Duitse Beate en voelt zich op alle fronten te veel. Hij verlangt naar de terugkeer van de regelmaat en duidelijkheid van zijn internaat. Dit prozafragment is niet overdonderend, maar in ieder geval nog behoorlijk geschreven, iets wat je van Joost Niemöllers bijdrage ‘Het centrale woord is fragmentatie’ niet kunt zeggen. ‘Alles om me heen is als nieuw. Maar ook: alles is als een hard wordende bal van klei die onverwachts in stukken uiteen spat. Alles gaat zijn eigen weg.’ Niemöller heeft te lang op de kleuterschool gezeten, want hij ontleent zijn beeldspraak aan de fröbelpraktijk. Als de ik met zijn geliefde onder de douche de daad wil voltrekken schrijft hij: ‘Mijn beide handen omvatten jouw beide billen, die geen ballen van klei zijn omdat ze zich aanpassen en juist
daardoor hun eigenheid kunnen bewaren.’ Het openingsverhaal van Maria Stahlie, dat met kop en schouder boven de rest van de bijdragen uitsteekt, deed meer van dit nummer verwachten.
EVA COSSEE