Een agnost met heimwee
De schroom van Jaap Goedegebuure
Nederlandse literatuur 1960-1988 door Jaap Goedegebuure Uitgever De Arbeiderspers, 300 p., f 29,90
Ton Anbeek
Wie een boek met de titel Nederlandse literatuur 1960-1988 ziet liggen, kan twee dingen denken: ha, iemand heeft het gewaagd een overzicht van de meest recente literatuur te schrijven; of: ach, alweer zo'n bundel kritieken die blijkbaar zo nodig voor de eeuwigheid bewaard moesten blijven. Beide verwachtingen komen niet uit. Want Goedegebuure heeft niet klakkeloos een aantal Haagse Post-recensies achter elkaar gezet, al hebben die natuurlijk wel materiaal geleverd voor de essays die hij nu presenteert. Evenmin wilde hij een overzicht schrijven. In zijn voorwoord wijst hij elke pretentie van volledigheid of representativiteit nadrukkelijk af. Het gaat om ‘een aantal persoonlijke beschouwingen’, de ‘eigen smaak’ is doorslaggevend. Het boek heet niet ‘De Nederlandse literatuur 1960-1988’, het lidwoord ontbreekt, merkt Goedegebuure slim op en daarmee slaat hij de recensent vrijwel alle mogelijkheden tot kritiek uit handen. Men moet wel zelf criticus zijn om de vakbroeders zo handig buitenspel te kunnen zetten. Gaat het dan om een verzameling essays over een select gezelschap auteurs uit de aangegeven periode? Ook dat is niet helemaal een juiste typering, want het boek bevat ook een paar thematische stukken zoals over erotiek en religie in de literatuur en over literatuurkritiek.
Hoe breed hij ook lijkt, toch is de titel wat misleidend. In het stuk over Mulisch komt het vroege werk van die schrijver uitvoerig aan de orde. In feite vindt Goedegebuure namelijk Archibald Strohalm (1952) en De versierde mens (1957) beter dan het proza van de latere jaren. Hij prefereert de charlataneske Mulisch boven de beheerste stilist zoals wij die kennen uit Hoogste tijd of De pupil. En zo duikt Goedegebuure vaker de jaren vijftig of veertig in als hij een ontwikkeling probeert vast te leggen.
Niettemin ziet hij het jaar 1960 als een breekpunt omdat vlak daarna Brakman, Krol en Brouwers debuteerden. Over de laatste publiceerde hij al een afzonderlijke studie. Krol en Brakman krijgen nu ieder een hoofdstuk. Is met deze uitvoerige aandacht voor twee prozaschrijvers uit de Revisor-hoek de persoonlijke voorkeur van Goedegebuure vastgelegd: hij zoekt zijn troost in de vorm, ‘geslaagd proza is gelaagd proza’? Zo eenvoudig laat hij zich niet vangen. Want een echte criticus die de vorm vereert, zweert natuurlijk bij de dichters die wij, na het optreden van de Maximalen, wel ‘de minimalisten’ (Kouwenaar, Faverey) mogen noemen, maar zou toch nooit hardop durven zeggen dat de poëzie van... Gerard Reve hem ontroert? Aan de dichter Reve wijdt Goedegebuure een enthousiast opstel - des te verwonderlijker als men zich de felle aanval van dezelfde criticus op Bezorgde ouders herinnert. Hoe kan Goedegebuure, die zo eerbiedig schrijft over het werk van Faverey, tegelijkertijd de romanticus Reve bewonderen (althans de zeker elf gedichten die worden uitgezeefd)? Daarvoor zijn twee redenen te geven.
In de eerste plaats is er Goedegebuures haatliefdeverhouding met de dichter Marsman. Het is opvallend hoe vaak hij een echo van misschien wel de meest romantische Nederlandse dichter denkt te horen: bij zulke zeer verschillende figuren als Reve, Krol, Blaman en Armando. Goedegebuure schreef zijn proefschrift over Marsman. Zelf stelt hij dat hij diens
Vervolg op pagina 5