Burgerweeshuis
Nu het arme Amsterdam voorlopig zit opgezadeld met de financiële zeperd van de Stopera, is het misschien aardig om te zien hoe hoofdstedelijke cultuurtempels in vroeger eeuwen werden bekostigd. Een voorbeeld hiervan is, verrassend genoeg, te vinden in Kinderen van Amsterdam (Walburg Pers, 202 p., f 29,50) door J.Th. Engels. Dit fraai uitgevoerde, met honderden illustraties en foto's verluchtigde werk, beschrijft de geschiedenis van de opvang van Amsterdamse weeskinderen van de middeleeuwen tot het heden. Het verband met de podiumkunsten? De regenten van het Burgerweeshuis, op de hoogte van de lucratieve samenwerking tussen het Oude Mannenhuis en de rederijkerskamer 't Bloeiende Eglantier, waarvan alle belangrijke letterkundigen uit de Gouden Eeuw lid waren, sloten in 1617 een overeenkomst met Samuel Coster, eigenaar van een andere rederijkerskamer, De Duytsche Academie, op grond waarvan het Weeshuis de kosten betaalde van een Amsterdamse schouwburg aan de Keizersgracht. In ruil hiervoor kreeg het Burgerweeshuis gedurende zes jaar een derde van de opbrengst en daarna de helft. In de praktijk nam het Weeshuis het beheer vanaf 1622 zo goed als in eigen handen. De belangstelling voor de voorstellingen was dusdanig, dat de schouwburg jarenlang een goudmijntje voor de financiers vormde. Zo betaalden cultuurminnaars indirect mee aan het welzijn van de wezen van de stad. Overigens is het einde van het verhaal minder fraai: na diverse verbouwingen en verbeteringen brandde het theater in 1772 af (veertien doden) en werd twee jaar later de huidige plek aan het Leidseplein betrokken. De vette jaren waren echter voorbij en van dan af aan moest er alleen maar geld bij. Het Burgerweeshuis deed in 1795, na 178 jaar, afstand van de schouwburg en, u raadde het al, de gemeente draaide verder voor de tekorten op. De verbintenis tussen weeshuis en schouwburg is slechts een van de vele wetenswaardigheden
die in het overzichtelijke boek van Engels te vinden zijn. De overzichtelijkheid geldt overigens eerder het boek dan de materie zelf. In de loop der jaren heeft een enorme proliferatie in de opvang plaatsgevonden. Bestonden er aanvankelijk enkele grote, herkenbare instellingen (ook de kinderen zelf waren onmiddellijk aan hun uniforme kleding te onderscheiden, met alle stigmatisering van dien), tegenwoordig is er een klein gidsje nodig om alle mogelijkheden te beschrijven. De belangrijkste tendens daarbij is dat nu gezocht wordt naar een passende, liefst kleinschalige ‘gezinsvervanging’ die zo goed mogelijk bij het individu past, waar vroeger slechts sprake was van een massaal kosthuis, waar in principe ieder kind gelijk was. In de woorden van Engels: ‘De opvoeders werden hulpverleners.’ Het duidelijkste bewijs voor dit alles is wel dat het woord weeshuis geheel is verdwenen.
NM