Zonder weerga
Tot Lodewijk van Deyssels ‘duizenden bladzijden auto-psychologische bespiegelingen’ behoort zijn tweede roman, de Rolduc-herinneringen De kleine republiek (1888). Van Deyssels kostschoolroman overtrof, vonden tijdgenoten, het ‘vuns’ geachte romandebuut Een liefde nog in zwijnerij. De kwestie was niet zozeer het beschreven kattekwaad - vermakelijk is de ‘kleine boodschap’ die ‘Willem Tiessen’ (lees: Karel Lodewijk Alberdingk Thijm = Van Deyssel) onder de schoolwandeling in zijn hoed wist te doen - maar dat het héle erge dat het ruggemerg van kleine jongens verzwakt erin uitgesproken wordt. ‘Van de Kleine Republiek is eigenlijk de Bizondere-Vriendschap de hoofdzaak,’ legde Van Deyssel op zijn tweeentachtigste uit: ‘In mijn herinnering leefde het werk als de registratie van het psychisch geschieden in een knaap van 10-13 jaar, waarvan de inhoud was de op-een-volging zijner genegenheden voor het oudershuis met moeder en de kindermeid, dan die voor Jezus en Maria, en eindelijk die voor den grijzen-jongen; maar nu na de laatste herlezing zie ik het werk als de zeer goede behandeling van de jeugd der sexualiteit, in de puberteitsjaren, waartoe de voorafgaande delen van het werk zoo veel als de inleiding zijn.’ In de hoop dat ‘het feit dat Lodewijk van Deyssel honderdvijfentwintig jaar geleden werd geboren wellicht de belangstelling zal aanwakkeren,’ herspelde en herdrukte uitgeverij Cadans De kleine republiek (372 p., f 34,50, in fraaie vormgeving). Van Deyssels eigen Eckermann, Harry G.M. Prick, herzag het nawoord dat hij schreef voor de vorige heruitgave (een fotografische reprint, uitgeverij Bert Bakker, 1976), en daarvan maakte Cadans voor de feestelijke gelegenheid een afzonderlijk boekje: Jongenslief en jongensleed (58 p., f 17,50). De
mooiste aanvulling is de tekst van Van Deyssels verhandeling ‘Het loopen naar Herzogenrath’; een gedetailleerde handleiding hoe men het aanlegt om zich zonder permissie van het terrein van Rolduc te verwijderen, ten einde een paar pond chocola in te kopen. De eerste zinnen alleen al van die ‘schrijfproeve’ van een zestienjarige is in omslachtigheid onnavolgbaar Deysseliaans: ‘Daar het nu niet tot de plezierigste levensvoorvallen behoort, om van een kostschool weggejaagd te worden, zoo moet men, indien men het plan heeft opgevat naar Herzogenrath te loopen, wel goed overleggen, eer men dat doet, wel goed het voor en tegen overwegen en allerminst overijld te werk te gaan. Als men niet zeker is, om zoo te zeggen dat het plan slagen zal, moet men het maar liever niet ondernemen.’ Prick haalt met instemming het oordeel van de Tachtiger Frans Erens aan, die De kleine republiek beoordeelde als ‘geen symfonie, maar een aaneenschakeling van stukken en taferelen, die bij ons hun weerga zoeken.’ Daar is niets teveel mee gezegd: zonder weerga, maar helaas ook in onleesbaarheid.
DS