Sommige catastrofes zijn onvermijdelijk
Actueel existentialisme in roman van Huub van Haren
Buiten seizoen door Huub van Haren Uitgever De Bezige Bij, 148 p., f 21,50
Frans de Rover
Toen ik in het begin van de jaren zestig Sartre en Camus begon te lezen, ervoer ik dat als een openbaring: een provocatie van de burgerlijke gezapigheid in literatuur en maatschappij. Het was eigenlijk een gevoel van een scholier die te laat geboren was: de échte existentialistische bohème van de Leidseplène had inmiddels Ibiza al achter zich gelaten. Maar toch - dat levensgevoel dat alles zinloos en absurd was, dat je moest gaan reizen (‘autostop’) naar Frankrijk, dat je ook bij avond in café of bistro of nachtclub je zonnebril ophield, dat je eindeloos palaverde over ‘de Zin van het Leven’ en meer van die kwesties, was op dat moment voor mij heel reëel.
Ik moet aan die periode bijna met nostalgische gevoelens terugdenken door de tweede roman van Van Haren: Buiten seizoen, (als titel een onvervalst gallicisme). De openingszin luidt: ‘Dit waren de wegen der vrijheid’, - een ironische toespeling op Sartres Les chemins de la liberté (1949). Ironisch, want de wegen der vrijheid van Van Harens hoofdpersoon leiden tot zelfdestructie en zelfmoord in commissie. Voor het zover komt zwerft de hoofdpersoon door Zuid-Frankrijk, doelloos, moordzuchtig, als een vreemdeling in een zinloos leven. Een dubbelganger van L'étranger (1942) van Camus. Kortom: in de nieuwe roman van Van Haren resonneert (wat heet: bazuint) de filosofie van het existentialisme. Ik zou kunnen zeggen: ‘dat ik dit anno 1989 nog mag meemaken’. Buiten seizoen is een roman in de tijdgeest van de jaren vijftig en zestig, en in dat opzicht wellicht een protest tegen de weerzinwekkende yuppiecultuur van de jaren tachtig. Tegenover al die geslaagde snelle jongeren stelt Van Haren een maatschappelijke antiheld, een notoire wegloper, een non-valeur, een vreemdeling. Een intrigerend type.
Zijn naam in de roman is Bruno Galinsky. Hij zwerft door Europa, fantaseert hoe hij de nachtportier in het zoveelste hotel waar hij verblijft zou kunnen vermoorden, maar het niet doet. ‘Hij poetste zijn tanden en keek naar zichzelf in de spiegel boven de wastafel. De belichting, vanaf het hoge plafond, leek zijn gezicht kleiner te maken en verleende zijn gestalte een nederige uitdrukking. Zoals hij er nu uitzag zou niemand denken dat hij een moordenaar was. Met de top van zijn middelvinger duwde hij zijn bril hoger op zijn neus. Op iedere hotelkamer ontmoette hij een andere versie van zichzelf.’ De mens moet zichzelf kiezen, zegt het existentialisme. Galinsky is op zoek naar zijn identiteit. In zijn persoonlijke geschiedenis is er de dood van zijn zusje, dat op zeventienjarige leeftijd omkwam bij een nimmer opgehelderd auto-ongeval. Hij heeft een oude, op sterven na dode, moeder die in kommervolle omstandigheden verzorgd wordt door een buurvrouw, maar die hem bij zijn bezoek nog tweehonderd gulden uit de oude linnenkast toestopt: ‘“Hier heb je iets om weer op gang te komen.” (...) Hij frommelde de bankbiljetten met beschaamd neergeslagen ogen in zijn binnenzak. Het enige wat hij voor haar kon doen, meende hij, was een kussen op haar gezicht drukken als zij op bed lag. Misschien kon hij voor die tweehonderd gulden een middeltje kopen. Insuline in een injectiespuit, was dat vrij verkrijgbaar?’
Huub van Haren
leo van haren
Hij leefde ooit samen met een vriendin, die hem bij terugkomst in Nederland resoluut de deur wijst. ‘Laat haar doodvallen, dacht hij. Tenslotte, als zij zodadelijk boven aan de trap zou struikelen over een losgeraakte roede en per ambulance naar het ziekenhuis moet worden afgevoerd, dan zou niemand hem ervan weerhouden op haar kamer te blijven.’ Door iedereen afgewezen blijft Galinsky, de man die niet gehinderd wordt door enige moraliteit, niets anders over dan een vlucht (terug) naar het zuiden.
De beschrijving van de reis naar Frankrijk is het pièce de résistance van de roman, niet in het minst door de introductie van een vage handelsreiziger onder de naam Sjoerd Spijker in een rode Lancia, die Galinsky een lift aanbiedt. Een zakenman, eerlijk als goud, maar met meningen als: ‘Nederland is een benauwd landje. Al die regels en voorschriften! Ik ben natuurlijk niet tegen de wet, maar die eindeloze litanie van geboden en verboden die in Nederland voor een Wetboek Strafrecht doorgaat is een parodie op zichzelf. De Nederlander, is een groot deel van zijn leven bezig met het invullen van formulieren. (...) Nederland is geen serieus land. Ik kan begrijpen dat u zich daar niet thuisvoelt.’ Galinsky voelt zich om heel andere redenen nergens thuis. Tussen de ultrareactionaire Spijker en de drop-out Galinsky ontwikkelt zich een curieuze relatie, een kat-en-muis spel met pesterige en gewelddadige aspecten die de roman soms het karakter van een thriller geven.