Tijdschrift
De meeste auteurs van de stukken in het geheel aan Cees Nooteboom gewijde nummer van Bzzlletin 168, september 1989 verwijzen naar de buitenlandse roem van schrijvers oeuvre. Het nummer besluit zelfs met een kritiek van Bernard Levin op In Nederland uit de Sunday Times. Niets dan lof over Nooteboom, die voor dit boek volgens Levin te rade ging bij Plato, Milan Kundera en Hans Andersen. Hij kon in slechter gezelschap genoemd worden. ‘Weltliteratur aus Holland’ luidt de kop in de Basler Zeitung, ‘a delight to read’, ‘absolutely wonderful’ en ‘astounding, amusing prose’ maken de Amerikanen ervan in de Village Voice en de New York Times. Die overzeese faam van Nooteboom is eigenlijk allemaal begonnen met de Amerikaanse Mobil Oil Pegasus Prize for Literature die hij in 1982 voor Rituelen kreeg. Die prijs hield een bedrag in van zevenduizend gulden en ook, wat veel belangrijker is, vertaling en publikatie van zijn roman in de Verenigde Staten. Daarna volgden vertalingen van ander werk in het Engels en ook in het Duits, Frans, Deens, Zweeds, Grieks, Roemeens, Spaans en Hongaars, meldt Michel Boll in zijn bijdrage ‘Het oeuvre op reis’. Nooteboom zelf relativeert deze expansie wel als hij zegt: ‘Stel nou eens je leest een recensie over een fantastische nieuwe Bulgaarse schrijver, hoe groot is dan de kans dat je na drie dagen de naam van deze man nog weet en na vijf dagen naar de boekhandel gaat en dat ze dat boek daar ook nog hebben? Nou, in die orde van grootte speelt het zich af.’ Nooteboom is natuurlijk ook door zijn veelvuldig reizen een goed ambassadeur van zijn eigen werk. Maar ja, die naam, verzucht hij elders in het nummer, daar maken ze in het buitenland niks van: mr. Notebook, Notebaum of gewoon monsieur Boem. Maarten Steenmeijer probeert
de oorsprong bloot te leggen van Nootebooms reisverhalen in zijn bijdrage ‘Een laboratorium van bewaarde tijd’. Nooteboom maakte deel uit van de Nederlandse kunstenaarskolonie op Ibiza, die daar in de jaren vijftig het ‘tweede Leidseplein’ bevolkte. Daar is de kiem gelegd volgens Steenmeijer van Nootebooms grote liefde voor Spanje. Hij verdiepte zich in land en achtergrond, terwijl de andere auteurs daar hun verblijfplaats uitsluitend als pittoresk decor gebruikten in hun verhalen. Echt veel zin in de journalistiek in den vreemde had Nooteboom aanvankelijk niet, blijkt uit een reeks reisverhalen uit de periode 1957-1960 in Elseviers Weekblad, die Steenmeijer te voorschijn haalt. ‘Amsterdam verlaten voor zo lange tijd is een treurige verbanning,’ schrijft de ‘verdrietige reiziger’ over zijn verblijf in Spanje. Steenmeijer vindt die eerste reisverhalen wat slap; ze beperken zich tot een nauwgezet beschrijven van wat de schrijver meemaakt op een weinig spannende manier. Nooteboom schrijft waar anderen fotograferen. Na verloop van tijd heeft hij volgens Steenmeijer leren zien en interpreteren waardoor zijn reisverhalen een stuk interessanter zijn geworden. Het kijken en zien van de schrijver is belangrijk, dat blijkt ook uit de andere bijdragen. Nootebooms laatste dichtbundel heet Het gezicht van het oog en is onderwerp van een vraaggesprek met de auteur. In die bundel staat de cyclus over Ybanez, een Spaanse schilder, waarin Nooteboom beschrijft wat hij in diens werk ziet. Tijdens het samenwerken bij het vertalen van zijn poëzie merkt Nooteboom zelf ook hoe vaak hij het woord ‘gezicht’ gebruikt en hoe moeilijk trouwens ook de varianten op zien en kijken te vertalen zijn. Ook in de romans is de hoofdfiguur vaak een observator, bijvoorbeeld in Philip en de anderen. Nooteboom goochelt in zijn romans en verhalen geraffineerd en vakkundig met
schijn en werkelijkheid, daarom is zijn werk, vrees ik, ook in dit nummer aan een aantal niet zo leesbare deconstructivistische analyses onderworpen.
EVA COSSEE