Schaduwzijden van de Bataafse Wilkes
Hella Haasses kroniek van het leven van Joan Derk van der Capellen
Schaduwbeeld of het geheim van appeltern Kroniek van een leven door Hella S. Haasse Uitgever Querido, 472 p., f 47,50 (gebonden f 62,50)
Diny Schouten
Het geheim van Appeltern, om de titel van Hella Haasses ‘kroniek’ maar meteen wat handzamer te maken, is de gedocumenteerde levensgeschiedenis van de achttiende-eeuwse landjonker, baron Joan Derk van der Capellen tot den Pol (1741-1784), die oppositie voerde in de Stalen van Overijssel, daarin gesteund werd door de burgers van Kampen, Zwolle en Deventer, maar ernstig werd tegengewerkt door vertegenwoordigers van zijn eigen ridderstand.
Dat klinkt, met excuus tegenover Kampe-, Zwolle- en Deventenaren, niet erg veelbelovend, maar Hella Haasse moet geweten hebben dat haar onderwerp álles had wat historische stof aantrekkelijk kan maken. Daar zijn: het gecompliceerde en tragische karakter van de hoofdpersoon, zijn contacten met ingewijden van geheime vrijdenkersgenootschappen, zijn intensieve studie van verlichtingsfilosofen en zijn betrokkenheid als staatsman en propagandist bij de landspolitiek - hij geldt als de auteur van het hartstochtelijk, democratisch gezind (en onmiddellijk verboden) pamflet Brief aan het Volk van Nederland (1781) - en de internationale politiek, als pleitbezorger van de belangen van het Amerikaanse Congres en als opposant van de pro-Engeland-politiek van stadhouder Willem V. Dat alles dan ook nog spelend in een republiek die omgewoeld werd door gistend volksoproer en in een tijd van internationale omwenteling. De nationaal tegengewerkte Van der Capellen werd in de nagelnieuwe Verenigde Staten beschouwd als een held van de Amerikaanse Vrijheidsoorlog. Van der Capellen stierf een jaar voordat zijn anti-pool, prins Willem V, uit Den Haag verdreven werd en vijf jaar voordat de Franse Revolutie uitbrak.
Ver voor de laatste van de bijna vijfhonderd bladzijden van Het geheim van Appeltern zijn zelfs gebeurtenissen waarvan de portee je altijd ontging (Goejanverwellesluis! De slag bij Doggersbank!) belangwekkend geworden - precies zo dichtbij en ‘actueel’ als ‘de verbeelding’ van een historische roman het je serveren kan. De vrijheden die Haasse zich veroorloofde doen het boek in genre verschillen van haar twee eerdere documentaire studies: die over de Bentincks (Mevrouw Bentinck of Onverenigbaarheid van karakter, 1978) is een briefuitgave waarin alleen de verbindende passages hypothetische reconstructies geven; die over koningin Sophie (Een vreemdelinge in Den Haag, 1984) beperkt zich zuiver tot de brieven en tot de feiten. Over het genre waartoe Het geheim van Appeltern behoort (biografie? historische roman? documentatie?) maakt de auteur nogal wat pourparlers: ‘Schaduwbeeld of Het geheim van Appeltern is geen roman, al zijn een aantal open plekken in de levensgeschiedenis van Joan Derk van der Capellen vanuit de verbeelding ingevuld,’ schrijft ze in de verantwoording. Haar boek is ook ‘geen biografie in strikt wetenschappelijke zin’. Haasse opteert ervoor om het ‘een evocatieve schets’ te noemen. Ze mag van mij, al begrijp ik niet waarom haar boek geen historische roman zou mogen heten, want dat lijkt het me wel toe. Misschien moet ik waarschuwen dat de evocaties érg op zijn Ruisdaels geschilderd zijn: de dag dat Van der Capellens ouders afscheid nemen van Tiel is ‘winderig en zonnig’; de prinses-gouvernante wordt onder ‘een laaghangende februarihemel’ ter aarde besteld; boven de ‘kalme dreven’ van Kampen, waar Van der Capellen zich na zijn huwelijk vestigt, drijven elke dag
‘andersgevormde wolkenstoeten door de hemel boven velden en stromen’. Ook de introductie, een beschrijving van de restanten van de heerlijkheid Appeltern twee eeuwen later (het kasteel werd honderd jaar na Van der Capellens dood met de grond gelijk gemaakt, een voormalig washuis is alles wat over is), rept van ‘dicht struweel’, ‘ruisende boomkronen’ en ‘bolle wolken’ die ‘als reusachtige zeilschepen’ door de lucht varen.
Hella Haasse, tekening Dirk Wiarda
Hella Haasse beperkte haar verhaal niet tot Van der Capellen, maar plaatst hem te midden van tijdgenoten ‘die vrijwel allen een met het zijne vergelijkbaar streven belichamen, zoals dat zich gemanifesteerd heeft in Engeland en Amerika, en “ondergronds” in het Frankrijk van voor de Revolutie.’ Die tijdgenoten worden geïntroduceerd in afzonderlijke hoofdstukken. Onder hen zijn de eerste Amerikaanse gezant John Adams (die zijn toelating als Nederlands ambassadeur aan Van der Capellen dankt), de diplomaat-toneelschrijver Beaumarchais (die in de Republiek geweren kocht, eerst voor de Amerikaanse opstandelingen, later voor de Revolutie), de graaf de Mirabeau (wiens politiek manifest Aux Bataves sur le Stadhoudérat geïnspireerd is op Van der Capellens Brief) en de Engelse kampioen van de drukpersvrijheid John Wilkes (Van der Capellens tegenspeler in de Overijsselse Staten Van Heiden Hompesch noemt hem bij herhaling ‘de Bataafse Wilkes’). Haasse bedoelde het goed: ze wilde met een bredere blik ‘perspectief’ geven aan de levensloop van de idealist Van der Capellen, en het moet gezegd dat ze een mooi cachet geeft aan zijn streven, daarbij in één moeite door deernis wekkend voor ‘geloofsgenoten’ die voor vergelijkbare staatshervormende strevingen als hij gekerkerd werden. Als ‘vogelvluchten’ houden ze het lopende verhaal nogal op en door hun encyclopedische karakter blijven ze wezensvreemd aan het verhaal over Joan Derk van der Capellen. Het verband tussen zijn levensloop en die van geschetste tijdgenoten als Isaäc de Pinto (die een pamflettenoorlog voerde als tegenstander van de Amerikaanse Opstand) en Johann Adam Weishaupt (ontwerper van de geheime sekte der Illuminati) blijft erg los. Over de eerste suggereert Haasse dat Van der Capellen de anonieme pamflettist geweest kan zijn die de anti-Amerikaanse
schotschriften beantwoordde, over de tweede dat er een ‘geheime loge’ moet zijn geweest die eenmaal toenadering heeft gezocht tot Van der Capellen, maar het blijft bij die vage suggesties.
‘Een uitzonderlijk figuur, door wiens persoonlijkheid en optreden in de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden een begin van democratie tot ontwikkeling kwam,’ zo vat Hella Haasse Van der Capellens verdiensten samen. In de schets van zijn (moeilijke) jeugd verwijst ze, bij wijze van motto, naar het portret dat Jan en Annie Romein van hem gaven in Erflaters van onze beschaving. De Romeins veronderstellen in Van der Capellens ongelukkige kindertijd ‘een sleutel’ en ze ontwaren (met een beroep op ‘de moderne psychologie’) in zijn latere hardnekkigheid een ‘overcompenseren van een minderwaardigheidsgevoel’, ‘want de levensgang van hervormers is wel steeds moeilijk van het begin af aan. Ja, wie zal zeggen hoe vaak juist de moeilijkheden hunner jeugd bij dit type de bodem bereidden voor het zaad der revolutie, dat zij in hun rijpe leeftijd oogstten?’ Haasse onthoudt zich van zulke veronderstellingen. Ze schetst, op grond van zijdelingse opmerkingen uit latere correspondentie, een ‘min kind’ met chronische ingewandskwalen, dat door zijn fysieke incompetentie geminacht werd door zijn militaire vader, maar met een ontvankelijke kinderziel die, door de op Locke geënte opvoeding van zijn grootvader, ingekrast werd met idealen aan vaderlandsliefde, vrijheid en belangeloos dienen van de openbare zaak. Minderwaardig kan Joan Derk zich zeker gevoeld hebben: de kwelling van zijn kostschooljaren in 's Hertogenbosch, waar de strenge regels ten aanzien van defecatie (alleen 's ochtends vroeg was toegestaan) chronische gevolgen kregen aan constipatie, migraine en flauwten, die hem tot een beklagenswaardig iemand maakten. Haasse laat de jonge Van der Capellen van zijn vader horen dat hij un avorton is, een misgeboorte. De moderne psychologie kan daaruit wellicht veel verklaren aangaande de schaduwzijden van Van der Capellens karakter,
waarover Haasse overigens minder zegt dan de Romeins. Ze noemt in haar introductie even de trekken in zijn gezicht ‘die begrijpelijk maken dat men hem “heethoofdig en dweepziek” noemen kon’, maar houdt zich over mogelijk querulantisme in de roman op de vlakte. Slechts eenmaal noemt ze een klachtenbrief aan stadhouder Willem ‘tactloos’ en die indruk maakt hij zeker, zoals ook het ingewikkelde verhaal over Van der Capellens sjoemelige ‘admissie’ tot de Staten van Overijssel (die hij in feite kócht door de aanschaf van een ‘riddermatige havezathe’) zijn latere bezwaren tegen ondemocratische ‘coöptatiesystemen’ een stuk minder overtuigend maakt. De titel (die helaas ook goed is voor een spannend jongensboek) verwijst wel naar die duistere zijden van Van der Capellens karakter, het ‘geheim’ en het ‘schaduwbeeld’ is wat níét te zien is op de profielen-in-reliëf van gouden erepenningen die van ‘den eedlen Capellen’ geslagen zijn.
Als biografie is het een schitterend verhaal, met een vracht aan goed gekozen (herspelde) brieffragmenten. Haasse putte uit brieven van Van der Capellen aan geestverwanten, maar ook uit de wederzijdse correspondentie van zijn vervaarlijke tegenstander Van Heiden Hompesch, drost van Twente, met de prins van Oranje. In het profiel dat Jan en Annie Romein geven, vindt men ze ook, al Van der Capellens heldenfeiten: zijn protesten tegen de nieuw ingestelde horigheid van ex-slaven die naar Nederland zijn gevlucht, de openbaarmaking van schandelijke ‘herendiensten’ die de Overijsselse landadel voor zich liet verrichten, het dwarsliggen bij de monarchistische pretenties van de stadhouder en (een fraaie historische ironie) zijn onvermoeibare strijd om het recht van de Amerikanen in opstand te komen erkend te krijgen in een land dat twee eeuwen daarvoor hetzelfde gedaan had, maar nu met algemeen afgrijzen (en angst voor de beurs) van ‘oproerkraaiers’ sprak. Haasse citeert een mooie passage uit een brief van Benjamin Franklin aan Van der Capellens geestverwant en vriend Charles Dumas: ‘... Een schrijver, ik weet niet meer wie, zegt ergens dat Holland niet langer een natie is, maar een grote kruidenierswinkel. Ik begin ook te geloven dat dat land er geen andere principes of gevoelens op na houdt dan die van kruideniers. Ofschoon het vroeger ooit in dezelfde omstandigheden verkeerd heeft als wij nu, en toen blij was met de hulp van andere volken, schijnt het op dit moment geen sympathie voor ons te voelen, of ook maar de geringste neiging te koesteren ons te helpen. Het ontbreekt de mensen daar blijkbaar aan grootmoedigheid.’
In Het geheim van Appeltern komt Van der Capellen, uiteraard, dichterbij dan in Erflaters van onze beschaving, waarin hij, met enige slechte smaak, ‘de achttiende-eeuwse Multatuli’ heet. Bij Haasse is het niet het verhaal van zijn overwinningen, maar van zijn teleurstellingen, lichamelijke kwellingen, openbare stenigingen en gewetenswroeging. Zijn enthousiasme voor de Amerikaanse Opstand eindigde met afkeer van het onderling geïntrigeer van de gezanten die hem in de Bloemendalstraat te Zwolle kwamen opzoeken. Aangrijpender is dat de laatste brieven hem laten zien als de tovenaarsleerling: Van der Capellen realiseert zich dat hij door in zijn vlammende Brief aan het Volk van Nederland (waarvan hij kennelijk volgens Haasses gegevens niet de schrijver, maar wel de geestelijke vader is) machten heeft aangeroepen die niet meer beheersbaar zijn. Hij gaat dood in een jaar van toenemende volksoproer en ‘burgeragitatie’ die hem doen vrezen voor een grotere willekeur dan waar hij ooit tegen geprotesteerd heeft. Hella Haasse voegt er nog een Coda aan toe, een samenvatting hoe het Van der Capellens echtgenote, zijn vrienden, zijn vijanden, zijn geestverwanten en zijn monument verging. In zulke stukken is ze stilistisch niet op haar best. Het is alsof ze uit eerbiedige schrik Jan-en-Annie-Romeins gaat praten: ‘Neemt men het vergrootglas weg, dan wijken de gestalten terug in hun achtergrond, het panorama van de geschiedenis. Er is geen presens meer, dat even een illusie schiep van nu en hier, en van aanwezigheid - er is alleen nog “toen en daar”: verleden tijd.’ Wie zulke gedachten zó opschrijft, doet aan vormingswerk. Het verleden was heel even dichtbij, dát maakt dit boek wel waar, gelukkig.
■