Een ijdele neus in de wind
De Europese dandy ontleed
Maarten van Buuren
In de negentiende eeuw lieten Engelse, Franse en Duitse dandy's alom van zich spreken. In Nederland bleef het stil. Nederland mist het klimaat waarin dandy's gedijen en dat zal wel te maken hebben met de niet te rijmen tegenstelling tussen dandyisme en calvinisme. De dandy doet, om te beginnen, niets, maar hij doet dat zo opvallend mogelijk. Hij cultiveert excentriek gedrag om zich te distantiëren van de gewone burgerman. Verder behoort hij tot de kleine elite die de toon aangeeft in de mode. Hij bekommert zich dus buitensporig om de coupe van zijn haar en de snit van zijn jas en hij flaneert veel om bewonderd en benijd te worden. Tenslotte wijdt hij een aanzienlijk deel van zijn tijd aan literatuur en schilderkunst. Hij beoefent die als dilettant en hij ziet er scherp op toe dat hij niet een ‘schrijver’ of ‘schilder’ wordt, want schrijvers en schilders werken; hij verdrijft de tijd. Provocatie van de burger is eigenlijk het meest kenmerkende van zijn gedrag. Een van de aardige paradoxen van het dandyisme is nu dat de dandy niet buiten die door hem verafschuwde burger kan. De burger is zijn onmisbare publiek. Voor wie zou hij anders die moeite nemen om zijn koets met herten, in plaats van met paarden te spannen, een hel-oranje vestje te dragen of een zonnebloem in zijn knoopsgat te steken? Het voornaamste doel dat hij daarmee beoogt is de burger te epateren. Daar komt bij dat de burgers zijn broodheren zijn, want de dandy beschikt zelden over voldoende geld om zijn verkwistend leven te bekostigen. Ook in financieel opzicht is hij dus op de klasse aangewezen die hij verfoeit.
In de bundel Dandyisme of de overschrijding van het alledaagse komt de paradox meerdere keren naar voren. Karel de Nerée tot Babberich deed volgens Els Derksen zes dagen van de week zuinig aan om één dag te kunnen doen alsof geld geen rol speelde. Els Eweg beoogt iets dergelijks voor Couperus. Couperus leidde eigenlijk een dubbelleven. Hij moest hard werken voor de kost; hij schreef, vertaalde en probeerde zelf een pension te beginnen (wat hem mislukte). Ondertussen deed hij zijn best om de sporen van dat gesappel uit te wissen. Hij vroeg zijn uitgever Veen of die zijn brieven (met het gezeur over geld) wilde vernietigen; dit alles om naar buiten toe de schijn op te houden van een aristocraat die uit tijdverdrijf ook wel eens schreef. Soortgelijke opmerkingen zouden te maken zijn voor Baudelaire, wiens geheime dagboeken en correspondentie voor een groot deel bestaan uit financiële beslommeringen en Oscar Wilde die zijn imago van dandy moest uitbaten om in zijn onderhoud te kunnen voorzien. De dandy mag zich dus distantiëren van de burgerij, hij mag er de spot mee drijven, maar dat alles binnen de grenzen die de burgerij stelt. Gaat hij die grenzen te buiten, dan wordt hij zonder pardon uit de samenleving verwijderd, zoals Oscar Wilde tot zijn schade heeft ondervonden.
DE DANDY
of de overschrijding van het alledaagse onder redactie van André Hielkema
Uitgever Boom, 206 p., f 38,50
Er zijn, afgezien van dergelijke overeenkomsten, grote verschillen tussen de dandy's onderling. Jaap Goedegebuure en Ton Steijger geven een nuttig overzicht van de fasen waarin het dandyisme zich ontwikkelde van een aristocratisch randverschijnsel in Engeland aan het begin van de vorige eeuw, via een wat grimmiger opvatting in Frankrijk tot de geësthetiseerde versie die Wilde er aan het eind van de eeuw van maakte. De markantste figuren uit die geschiedenis worden in de bundel afzonderlijk gepresenteerd: Beau Brummel, Hermann von Pückler-Muskau, Gabriele D'Annunzio en Oscar Wilde. Ook enkele Nederlandse kunstenaars (Couperus, de Nerée tot Babberich, Van Deyssel) worden op hun dandygehalte getoetst. Tenslotte wordt in een paar bijdragen nagegaan of het dandyisme ook in de twintigste eeuw voorkomt. In bijna alle bijdragen zijn aardige anekdotes te vinden, maar het niveau komt helaas zelden boven het anekdotische uit. Op de vraag wat iemand nu precies tot dandy maakt, komen geen of onbevredigende antwoorden. W. Hansen meent dat de dandy onderscheiden moet worden van de excentriekeling, de aristocraat en de romanticus; hij constateert dat von Pückler-Muskau kenmerken heeft van alle drie en dus geen dandy is. Zo gooit hij het kind met het badwater weg. Paula Koelemij wringt zich in allerlei bochten om de dandy op de femme fatale te laten lijken. Mattias Duyves doet als enige een poging de dandy op een oorspronkelijke manier te definiëren als een overgangsfiguur tussen geslachten, sociale klassen en stijlen, maar zinnen als ‘In grote trekken is in de loop van de twintigste eeuw de transgressie van het alledaagse, door cultivering van wederzijdse ambivalentie tot veelomvattend oriëntatiesysteem, buiten de bedding van het authentieke dandyisme getreden’ zouden mij bijna elk plezier in het onderwerp ontnemen. Bovendien geeft de overgangstheorie aan de dandy een revolutionaire status die hij niet
verdient. De dandy was de hofnar van de burgerij; hij stelde maatschappelijke normen ter discussie, maar hij vocht ze niet wezenlijk aan.
Van de in totaal elf bijdragen zijn er vier de moeite van het lezen waard: het overzichtsartikel van Goedegebuure/Steijger, het artikel van Els Eweg over het dubbelleven van Louis Couperus, dat van Els Derksen over de dandy-kunstenaar de Nerée tot Babberich en het opstel van Bart Verschaffel over Lodewijk van Deyssel. Dat laatste stuk steelt voor mij de show.