Gijs IJlander
In de lichtkring van de lamp ligt een hoop riemen op tafel. Een zware eikehouten tafel is het, er liggen kranten op uitgespreid, daarop ligt het paardetuig. Het leer is met zadelzeep schoongemaakt, nu wordt het behandeld met een speciale olie die een scherpe geur verspreidt. Uit een groot blik heeft hij er een leeg jampotje van volgeschonken, met een kwastje brengt hij de olie op het leer. Op het borsttuig, het schofttuig, het hoofdstel. De onderdelen van het tuig die aldus zijn behandeld worden over de leuningen van stoelen gehangen, opdat de olie erin kan trekken. Alle stoelen in het vertrek hangen vol - er is ook nog de broek met de rugriem, de strengen, de meterslange leidsels - maar niemand die zich daaraan stoort, er is niemand die op de stoelen wil zitten.
Het huis slaapt, de gloeidraad van de lamp ruist, het kwastje tikt tegen de rand van het glazen potje. Als hij klaar is leunt hij achterover en geeuwt; hij drinkt zijn vergeten jeneverglas leeg. In de verte puft de motor van een schip op de rivier.
Avond aan avond is hij in de schuur bezig geweest en heeft hij aan de kar gewerkt. Oud ijzer, gebruikte eiken planken: het mocht allemaal niets kosten, er was nooit geld. Iemand belde op om te zeggen dat hij een oud lamoen had staan. Hij maakte een as van H-profiel en de wielen van een 2CV. Hij werkte in een regen van vonken, terwijl aan de andere kant van de muur het paard stampte en winden liet. Met brandende ogen ging hij naar bed. Soms bleef hij binnen en goot zich vol met jenever: de volgende dag was hij niet om te genieten.
Hij staat op en giet de overgebleven olie terug in het blik.
‘Rapide’. Hij vouwt de kranten op, brengt het glas naar de keuken en doet het licht uit.
's Ochtends zat hij met dikke handen boven, achter de schrijftafel. De stijve vingers zaten vol kloven, het ijzervuil had zich in de poriën vastgezet. ‘Het lukt niet!’ schreeuwde hij. ‘Het lukt godverdomme niet!’ Hij sloeg met zijn vuisten op het bed. Gelukkig was er jenever.
steye raviez
De volgende morgen waait het hard. Wolken zeilen door de lucht boven het huis. Populieren en wilgen krommen zich in de wind. Het is geen weer om met een ongeoefend paard de weg op te gaan, met een tuig dat in jaren niet is gebruikt, met een nooit gebruikte kar. Hij ligt op het bed en staart door het dakraam. Hij zegt: ‘Het is altijd mooi weer!’ En: ‘Mooi weer bestaat niet!’
Behangen met riemen steekt hij de binnenplaats over; het hoofdstel heeft hij om zijn nek gelegd om het bit alvast te warmen. Het paard hoort zijn stappen en schopt tegen de staldeur. Hij trekt de kar naar buiten, schuin achterover zet hij hem neer; de zwartgeverfde bomen steken als armen in de lucht. Er valt een eerste druppel, er is een werveling van dode bladeren.
Met gespitste oren komt het paard naar buiten, hij rukt het hoofd naar links, naar rechts, de hoeven ketsen op de bestrating, als het aan hem lag draafde hij al. Hij laat zich vastzetten aan een ring, hij laat zich het gepoetste tuig opleggen, maar de oogkleppen moet hij niet, hij moet alles kunnen zien. Hij moet zien dat de kar op hem afkomt, dat de bomen in de lichtogen worden gestoken, de strengen worden vastgezet. Alles past. De kinketting rinkelt aan het bit.
Met zijn stijve koetsiersjas aan klimt hij op de bok, de leidsels houdt hij onder spanning. Hij hoeft maar even na te geven of ze schieten al vooruit: daar gaan ze dan. De eerste galmende hoefslagen op de binnenplaats, daarna het pad langs het huis. Hij voelt dat hij vanuit een raam wordt nagekeken, ja.
Het paard briest, zijn oren draaien naar voren en naar achteren, hij moet alles horen. Hij hoort het aanzwellen van de wind. De boomkruinen worden door elkaar geschud, maar de leidsels staan strak, alles gaat goed. ‘Het is altíjd mooi weer!’
Het lag niet aan zijn handen, aan de vingers die geen pen konden vasthouden. Het was de stijfheid in zijn kop. Altijd krijgen handen de schuld.
Op de dijk laat hij de teugels vieren; op het asfalt gaat het hard. Ze komen een fel gele bus tegen, een tractor, een wals, ze zijn nergens bang voor. Een vrachtwagen van de steenfabriek laat expres zijn remmen sissen, de lul. Hij legt zijn oren plat in zijn nek. Dan over het jaagpad, vlak langs het water, in de richting van het oude bos. Er zijn witte schuimkoppen op de golven, hoog spatten de golven tegen de basaltblokken op, het water verstuift in de wind. Ze halen een trage vrachtboot in. De dijk weer op en verderop rechts naar beneden. Rustig, rustig, niet in galop! Ze denderen door de beukenlaan, met veel kabaal schieten fazanten de struiken in, de hoge bomen kreunen in de wind, en verdomd, het begint te regenen.
Bij een splitsing houden ze halt, hij overweegt de kortste weg naar huis te nemen, maar lang nadenken kan hij niet: de leidsels staan strak als snaren, hij zet zich schrap tegen het voetenbord. Het paard wil lopen, lopen, lopen. Hoog in een boom breekt een dode tak die met veel geraas naar beneden dondert. Het paard maakt een onverhoedse wending. Hij schiet naar voren, hij duikelt van de bok.
Liggend in het struikgewas kijkt hij naar de lucht, nog even blijft hij liggen om naar de wolken te kijken. De wildbewegende takken. Hij staat op en klopt de koetsiersjas af. Nog net ziet hij in de verte de kar hotsend om een hoek verdwijnen. Stijfjes loopt hij over het met puin geplaveide pad. Hij vloekt. Hardop somt hij van alles op wat niet goed is en wat anders zou moeten. Keihard trapt hij een steen weg. Wat scheef zit en nooit meer goed komt. Dan, nog luidkeels kankerend, ziet hij in een weitje het paard en de kar. Het paard graast, de leidsels hangen slap op de grond. Als bij naderbij komt kijkt het dier achterom, het rolt met de ogen, het wacht op een klap van de zweep.
Wat echt volkomen fout zit, noemt hij op, en wat misschien nog meevalt. Enzovoort, enzovoort. Alles bij elkaar valt het mee.
Hij klopt het paard op de hals en gaat rustig op de kar zitten, hij laat het paard grazen zolang het maar wil, hij kijkt om zich heen en denkt. ‘Altijd krijgen handen de schuld.’
Op de terugweg betrapt hij zichzelf erop dat hij vol overgave zit te fluiten. Schuberts Unvollendete.
Thuis legt hij een brief op de tafel. ‘Het ging. Ik zit boven.’ Hij doet de jas uit, wast zijn handen en gaat naar boven. Hij gaat direct aan het werk. Het lukt.
■