Thomas Rosenboom
Tenslotte brak het voorjaar dan toch te voorschijn uit het eindeloze grauw van koud regenweer, als een vlinder ineens stond alles in volle pracht. Het botten en bloeien ging zeer haastig toe, omdat de beurt al haast voorbij was, en door dat tijdgebrek traden alle kleuren ook ongemengd, recht uit de tube, aan de dag. De zon scheen en er waren weer schaduwen.
Kort daarna was het zomer. Terwijl de hitte nog toenam besloeg de hemel, en samen met de volkomen windstilte boezemde het laffe, gezeefde licht enkel verveling in. Ik stak wat geld bij me en zette me op mijn dagelijkse wandeling door de stad.
Vlakbij was een klein park, van de straat afgescheiden door een buitenste kring van struiken tegen het hek. Ik streek met mijn hand langs de spijlen en bleef bij een opening in het groen stilstaan. Het park bestond uit een ovaal grasveld in het midden met daarom een grindpad. De kraag van struiken, waar ik stond onderbroken door een stukje gras, vormde samen met het hek de zetting van dat al. Verspreid over het gazon lagen overal mensen, roerloos en zwaar door de hitte.
Juist wilde ik weer verder gaan toen mijn aandacht getrokken werd door twee meisjes van ongeveer twaalf jaar, die vlak voor mij neerzaten op de grasstrook tussen het hek en het pad. Ik hoorde ze overleggen en begreep dat zij eenmaal om het hardst rond het gazon wilden gaan rennen. Beiden droegen een wit truitje, maar overigens leken zij in niets op elkaar, want de een was spichtig en de ander nogal dik. Nu richtte het dikke meisje zich tot een gezette dame die iets opzij, maar nog op dezelfde grasstrook lag te lezen in een boekje: zij moest aftellen. Ik hield het ervoor dat het dikke meisje een dochter was van deze vrouw, en dat zij voor vanmiddag een vriendinnetje had mogen meenemen naar het park. Toen de twee opstonden en er prompt een herdershond uit de struiken kwam aangelopen, begreep ik dat ook hij tot het gezelschap behoorde.
De meisjes stonden naast elkaar op het pad. Ze hadden mij nog niet opgemerkt, maar juist toen de vrouw begon te tellen keek het dikke meisje mij heel even recht in de ogen. Zij had een gezicht dat wel samengesteld leek uit kluitjes deeg, het soort gezicht dat sommige jongens graag zien huilen. Ook het spichtige meisje wierp mij een schielijke blik toe.
steye raviez
‘Drie!’
Ginnegappend als bakvissen begonnen ze aan hun ronde tegen de klok in. De zeer fraaie hond liep ook mee, nu eens dartelde hij links of rechts om een van de meisjes, dan weer ging hij in deftige draf voorop, als een tamboer-maïtre. Spoedig waren ze aan het einde van het gazon en zag ik alleen nog het wit van hun truitjes en het stof dat zij uit het grind trappelden. Plotseling bemerkte ik echter ook de grote verandering die de wedloop, scherp contrasterend met de landerige achtergrond van het parkje, teweeg had gebracht bij de mensen op het grasveld: de een na de ander richtte zich op om de strijd te volgen, het was niet meer hetzelfde. Een jongeman, zittend op zijn knieën, klapte aanmoedigend toen de meisjes hem passeerden, een zoeteliefspaar volgde dat voorbeeld en riep er ook nog iets bij.
Het tweetal kwam nu weer mijn kant op, en reeds hoorde ik het geknars van grind. Nog liepen zij schouder aan schouder, maar vlak voor de laatste bocht versnelde het spichtige meisje haar loop. Zonder haar hoofd of haar schouder te bewegen schoot zij moeiteloos naar voren, het was duidelijk dat zij zich heel de tijd had ingehouden. Zonder enige triomf, zonder zelfs ook maar even om te kijken naar haar rivale maakte zij haar ronde af.
De aankomst van het dikke meisje, even later, was in een heel andere stijl. Wankelend, met wiekende armen en het hoofd in de nek, passeerde zij de streep, dat wilde zeggen: het punt waar haar vriendin inmiddels doodgemoedereerd neerzat naast haar moeder, de gezette vrouw met het boekje. Op slepende voeten sukkelde zij nog wat verder, zelfs nog tot iets voorbij de plaats waar ik aan het hek stond. Haar gezicht had nu de kleur van een uier, en haar hemd was nat onder de oksels: ze zweette als een kerel. In gedachten hoorde ik het gehoon waarmee leeftijdsgenootjes haar ren zouden hebben begeleid, in eindeloze cadans: ‘Dikke! Dikke!’ Vol mededogen stelde ik mij voor hoe zij dat moedig ondergaan zou, om dan tenslotte toch in huilen uit te barsten.
Kromgebogen stond zij amechtig uit te hijgen, met haar rug naar mij toegekeerd. De hond was nog geen ogenblik van haar zijde geweken en trachtte steeds haar handen te likken. Eindelijk hurkte zij neer om haar gezicht te verbergen in de hals van het grote, schrandere dier. Aangedaan door dat stille tafereel overwoog ik de fijnzinnigheid die de hond het meisje bewees: gezelschap is voor de verliezer het behoud van zijn waardigheid, alleenzijn de uitdrukking van de schande...
Ten zeerste voldaan over al mijn waarnemingen en vooral ook die laatste formule wilde ik mijn wandeling hervatten, maar plotseling drong het tot mij door dat de hond zijn blik al enige tijd op mij had vastgeslagen. Zonder nog te bewegen bleef hij mij maar aankijken, en allengs klonk er ook een laag, dreigend gegrom...
Toen het meisje met een ruk haar hoofd omdraaide zag zij mij dadelijk recht in de ogen, alsof zij nog precies wist waar ik stond. Ik schrok, trachtte te glimlachen, maar reeds voelde ik een blos branden aan mijn wangen: hoe lang spiedde ik nu al niet door het hek?
Mijn handen spanden van onsteltenis om de roestige spijlen, ik schudde met vernieuwde glimlach het hoofd om te laten zien dat elk leedvermaak mij verre was, maar het dikke kind bleef mij onbewogen aankijken en deed niets om het steeds vervaarlijker grommende beest te kalmeren. In een ooghoek zag ik dat nu ook de moeder naar mij keek, terwijl zij zich iets door het spichtige meisje liet influisteren: ook dat meisje wist nog dat ik hier al voor de start had gestaan.
Even duizelde het mij van schaamte, toen zag ik weer dat zwijgende, beschaamde meisje voor mij neergehurkt zitten naast de woedende hond die mij door het hek echter niets zou kunnen doen. Terwijl ik langzaam weer tot rede kwam en mijn gezicht openbrak in een welgemeende, geluidloze lach, had ik nog maar één enkele gedachte, een gedachte die zó fel in mij opdrong dat ik niet meer wist of ik haar nu uitsprak of niet: ‘Dikke!’
■