Rein van der Wiel
Een station in een middelgrote provinciestad. Uit het vele groen aan de overkant zwaait een naderende boodschappentas. Hij wordt herkend door Sofietje, die er vroeger zelf mee gelopen heeft. Nu ze studeert, zwaait hij haar elke vrijdagavond tegen vijven tegemoet.
Woordenloos slenteren moeder en dochter met ieder een hengsel in een hand naar de bushalte. Daar zeggen ze pas wat. Ze behoren tot het keurkorps van mensen die nooit iets zeggen zonder dat te willen, zonder zich daartoe door een situatie gedwongen te voelen. Praten gaat bij hen volgens wetten die zo oud zijn dat niemand weet hoe ze luiden, laat staan hoe ze tot stand kwamen. Misschien zou een buitenstaander er iets meer van begrijpen wanneer hij zich mee liet voeren, de armen los, schouders naar achteren, vooral eerst ogen, mond en neus open, in plaats van wat hij hoorde te verbinden met taal en tekens van een logisch ingerichte wereld: ze vertellen elkaar hoe het ze gaat door bij een willekeurig iemand, iemand in de trein of op straat, een verhaal te verzinnen. Al jaren lang.
Tot aan de bushalte: stilte. Eenmaal op het bankje, terwijl ze wachten, de boodschappen op schoot, hand door haar verschoten haar, spreekt de moeder het eerst; beiden kijken voor zich uit, niet precies naar iets, lijkt het wel.
‘En?’
‘De coupé links naast de ingang, aan het raam: grijsblauwe ogen, blond, ongeveer 1.90, op jouw schaal van 100 in de buurt van de 80, mij net te oud weet je, wel iets aardigs, maar ook iets strengs, scherpe trekken; ik kon trouwens niet te lang kijken, steeds korte blikjes, want hij sliep bepaald niet.’
‘Krant?’
‘NRC, maar alleen sport gelezen.’
steye raviez
‘Abonnee dus.’
‘Zou je zeggen. Sporttas in het net.’
‘Geen idee zeker?’
‘Mij betreft, eh, sport onbekend.’
‘Sofie, geen flauwigheid!’
‘Goed. Iets met een racket of stick.’
‘Dat met zo'n pluimpje dan.’
‘Goed. Dat.’
‘Maar waarom van de ene stad naar de andere?’
‘Gaat ie dan: woonde vroeger hier, op school, op pluimballen hier, ging studeren. Absoluut - ziekenfondsbrilletje namelijk. Op kamers. Eigen leven, wil zelfstandig worden verdomme, niet elke vrijdag terug de provincie in. Maar, je weet dat het altijd weer komt...’
De moeder tuurt nog steeds voor zich uit, vult langzaam maar trefzeker aan:
‘Als je de koepel ziet, de rivier over rijdt, het water onder je, de contouren van de kerk links, dan juicht het tegen alles in: stad van mijn jeugd...’
‘Daarom.’ Een gelukzalige glimlach om Sofies lippen.
De bus komt. Ze zwijgen. Ze stappen afwezig in, gaan - trefzeker ineens weer - naast elkaar zitten en kalkoenen even. Softe begint dromerig:
‘Hij geeft vast les. Nee, hij schrijft; zo kijkt hij.’
‘Ik denk dat hij eens twee jongetjes was. Ze heetten hetzelfde maar ze waren heel verschillend’, zegt de moeder, zonder een zweem van die dromerigheid.
Sofie, geërgerd over het theoretische van haar moeders woorden, vraagt:
‘Denk je dat nu of vind je dat altijd?’
‘Bijna altijd. De ene wilde heel andere spelletjes dan de ander, of wel hetzelfde spelletje maar op een heel andere manier, of ze legden afgesproken spelregels toch weer anders uit, of ze noemden iets alletwee “spaak”, maar bedoelden er iets anders mee.’
‘Vond hij dat erg?’ en ze is al weer mee op het spoor dat haar moeder aanlegt.
‘Nee, het maakte dat hij dat hij tot weinig kwam, maar hij snapte wel veel, dacht hij. Bovendien had hij het altijd heel gezellig met zich zelf, als kind al; er was altijd een tafelgesprek, snap je, en dat is veel waard.’ De stem van de moeder klinkt zacht maar sterk; Sofietje zegt, dromerig alweer:
‘Een jeugd buiten, in een groot, oud, wit huis met ramen aan weerszijden van de deur, een sloot met kroos en eenden, klaver...’
‘Hij fantaseerde de sloot tot zeeën, wolken tot landen, die eenden tot leeuwen. Maar kleine kinderen worden groot.’ Zo beslist als de moeder dat zegt.
‘Hoe is dat nu dan?’
‘Er is weinig veranderd. Hij is een groot kind in zekere zin. Hij denkt via zijn buik, en de ene wil nog steeds met elk circus mee, maar de andere weet dat dat nooit zal bevallen en bovendien is hij ervan overtuigd dat de ene daar te lui voor is. Maar bij het zien van een karavaan in felle kleuren en zo'n juffrouw die alleen maar buigt wanneer anderen hun leven wagen, ja dan raakt hij volslagen op drift, en de leeuwen, mijn god, dan onstaat er iets wilds, een ontembaar verlangen naar... je kent je klassieken, maar ook iets droevigs alsof het altijd weer nu of nooit is; en de boom van verdriet en vrolijkheid groeit weer dikker. Wat zou het heerlijk zijn zich te laten meevoeren op de tonen van een wilde trommelaar en een Hongaarse viool, alles zou goed zijn, hij zou zich in laten lijven, zich laten zeggen hoe nu en voortaan...’
‘Wacht even, laat het even zo.’ Sofies stem dwingt deze keer.
‘Even dan.’
Sofie tuurt in de verte.
‘Maar nee. Zo niet.’ De moeder zegt het afgemeten, kijkt er ook streng bij.
‘Waarom kan je het niet eens laten?’
‘Ik kan niet tegen fictie, dat weet je.’
‘Fictie is literatuur, mam.’
‘Fictie is een kasteelroman, Sofie!’ De woorden klinken staccato.
‘Fictie laat volgens mij de echte werkelijkheid zien.’
‘Fictie is juist niet de literatuur; verzonnen onzin, opium voor het volk.’
‘Maar fictie ontrafelt en ontmantelt, zegt eh... Pinter geloof ik.’
‘Fictie moet ontrafeld en ontmanteld worden.’
Het verveelt Sofie:
‘Wat wil je dan met ons eigen verhaal, is dat fictie of niet?’ Er klinkt nu echt iets van ongeduld in de stem van de jongste door; de andere stem blijft rustig:
‘De vraag is eerder: wat wil je met mijn deel van het verhaal? Het antwoord luidt dan: wat in muis van de hand zit, pakken, wat om het onontkoombare heen verzonnen wordt, ontrafelen...
En jij? Wat wil jij met jouw deel van het verhaal?’
‘Telkens weer proberen jou ertoe over te halen niet zo streng, bijna bitter te praten, maar eens te stoppen na zo'n lyrische passage als: stad van mijn jeugd, of: een sloot met eenden, klaver... Dat je me dan áánkijkt, mijn hand even pakt en zwijgt. Ik weet heus wel dat dat niet betekent dat je dan in sprookjes gelooft, maar af en toe even..’
Ik kom uit een station in een middelgrote provinciestad. In mijn bus - een gewone gele streekbus - zitten twee vrouwen. De ene vrouw heeft een boodschappentas op schoot; ze lijkt strenger, is waarschijnlijk meer door de wol geverfd dan de andere, die veel jonger is. De jonge vrouw heeft een vriendelijke blik, zou ik zeggen. Ze zwijgen al een tijdje. Ineens kijkt de vrouw met de boodschappentas opzij, raakt even heel licht met haar linker hand de rechterhand van de jongere vrouw, knikt, maar zegt niets. De bus stopt. Ze zijn waar ze wezen willen en stappen uit.
■