Frans Denissen
‘Schrijven in Vlaanderen is schrijven in een grensgebied, in een gebied dat voor de Hollanders tot Bourgondië behoort en voor de Bourgondiërs een voorkamer van Scandinavië is, in een gebied dat reizigers weer verlaten hebben voor ze goed beseffen dat ze het betreden hebben. Schrijven in Vlaanderen is schrijven in een land dat niemand weet te liggen en dat collectief beslist om zich via zijn letterwoorden nog onvindbaarder te maken, een land dat, om zich van het Waalse juk te bevrijden, zijn manifestaties een Engelse naam geeft. Schrijven in Vlaanderen is schrijven in een land dat een grote geschiedenis heeft omdat het eraan twijfelt of het een grote toekomst heeft, een land dat paginagrote advertenties nodig heeft om zichzelf ervan te overtuigen dat het leeft. Schrijven in Vlaanderen is, op even grote afstand bekeken, waarschijnlijk zoiets als schrijven in Djibouti, waar Rimbaud niets geschreven heeft.
Schrijven in Vlaanderen is schrijven in een grensgebied. Het is schrijven in een land dat, telkens als er licht scheen, zijn denkers over de grens heeft gejaagd en zich weer in een zelfvoldane duisternis heeft gehuld. Schrijven in Vlaanderen is schrijven in een land dat trotse dorpse monumenten heeft gebouwd ter herinnering aan de Boerenkrijg, in een vlak land dat zich slechts op zijn kerktorens oriënteert. Schrijven in Vlaanderen is schrijven in een land waar denkers en dichters één gemeenschappelijke, zelden geuite droom koesteren: dat land verlaten.
Schrijven in Vlaanderen is schrijven in een land dat geen taal heeft, maar een compilatie van dialecten, een land waar je naar de Waalse televisie overschakelt om te begrijpen wat een Vlaamse minister je poogt te vertellen. Schrijven in Vlaanderen is eigenlijk vertalen: uit het magma van patois in een koinè dat op schrift kan worden gesteld.
Om al die reden is Vlaanderen een goed land om te schrijven. Zoals Praag een goede stad was voor de Duitstalige joodse Tsjech Franz Kafka, of Triëst voor de Italiaanstalige joodse Oostenrijker Italo Svevo, die eigenlijk Ettore Schmitz heette en zich tot in zijn pseudoniem een Italiaanse Zwaab noemde. Zoals, in alle grote Europese culturen, de interessantste literatuur wordt geschreven in de grensgebieden: de interessantste Engelse literatuur in Ierland, de interessantste Duitse literatuur in Oostenrijk en de interessantste Russische literatuur in Parijs en New York.
Er is geen land in de wijde omtrek waar een schrijver zich zo vrij kan voelen als in Vlaanderen. Omdat de grootste onvrijheid van de schrijver waarschijnlijk het comfort is, de makkelijke schrijfstoel waarin hij zich 's morgens kan laten neerzakken. Omdat de schrijver in Vlaanderen niet door uitgevers in de watten wordt gelegd, maar als een hinderlijk, zij het voorlopig onmisbaar element van een niet al te winstgevend produktieproces wordt behandeld. Omdat hij er niet verplicht is het werk van zijn collega's te recenseren om zèlf gerecenseerd te worden: hij wordt er überhaupt niet gerecenseerd. Omdat niemand hem voor zijn kar wil spannen, aangezien een schrijver niet de moeite waard is om voor welke kar dan ook te worden gespannen. Omdat de schrijver in Vlaanderen, bij ontstentenis van een taal, voor elke zin die hij schrijft weer een taal moet uitvinden. Omdat hij, als rara avis in de rest van zijn taalgebied, de clichés en stoplappen kan ontlopen die week in week uit door broodschrijvers uit de Randstad worden gebrouwen. Omdat hij dag na dag zijn conditie van vreemdeling in eigen land weer tot de bodem moet beleven. Of misschien doodgewoon: omdat hij niet op straat wordt herkend. Omdat hem in cafés geen gratis borrel wordt aangeboden.’
Bovenstaande tekst had de Vlaamse schrijver op papier gezet nadat hij was ingegaan op de uitnodiging van de directie van een belangrijke boekhandelketen om in een van haar zesenvijftig vestigingen gedurende circa vijf minuten - circa vijf minuten! - te spreken over het thema dat de titel vormt van deze tekst. In de brief die deze uitnodiging bevatte, werd verzekerd dat de bereidwillige auteurs een boekhandel toegewezen zouden krijgen die zo dicht mogelijk bij hun woonplaats lag. De Vlaamse schrijver woonde in Antwerpen en kreeg de winkel van Sint-Truiden toegewezen. Nadat hij zich op de landkaart had vergewist van de ligging van dit oord, begaf hij zich tijdig op weg, omdat de organisator hem telefonisch had verzocht minstens een kwartier voor de aanvang van het spektakel aanwezig te zijn. Toen hij om kwart voor acht bij de boekhandel arriveerde, bleek de deur daarvan nog op slot te zijn, maar nadat hij had aangebeld werd hij hartelijk ontvangen door de uitbater en zijn echtgenote die, op hun paasbest gekleed, nog net even toostjes op een grote schaal schikten. Ze verontschuldigden zich alvast voor wat ze de plaatselijke gewoonte noemden om minstens een kwartier te laat op een manifestatie te verschijnen, voorspelden dat ze niet bepaald verwachtten dat er gedrang zou ontstaan om een Vlaams letterkundige in levenden lijve aan het woord te horen en boden hem met Limburgse gastvrijheid alvast een glas streekbier aan.
steye raviez
Zodra de toostjes hapklaar waren, las de exploitant als oefening zijn inleidend woordje eens voor, waarbij de bibliografie van de spreker tot diens eigen verbazing uit één boek bleek te bestaan. Dat ene boek, zo verontschuldigde de man zich, was door een misverstand helaas niet in de winkelruimte aanwezig, maar uiteraard zou hij eventuele belangstellenden melden dat ze het konden bestellen. Nadat een tweede glas was ingeschonken, trokken de gerants zich even terug en kreeg de Vlaamse auteur de gelegenheid om op zijn gemak het rekje literatuur te bekijken en hierbij op te merken dat zowel Renate Rubinstein als J. Slauerhoff bij de vertaalde literatuur stonden: ze moesten ook maar niet zulke vreemde namen dragen. Om kwart voor negen stapte er iemand binnen die een gepensioneerde Broeder van de Christelijke Scholen zou blijken te zijn. Hij begon dadelijk kreten van bewondering te slaken bij de inderdaad kleurrijke schaal toostjes, die vanaf dat ogenblik trouwens werd aangesproken. Hij werd persoonlijk voorgesteld aan de Vlaamse auteur, aan wie hij belangstellend enige vragen stelde, waaronder de vraag of hij boeken schreef. De Vlaamse auteur antwoordde hierop bevestigend en liet met genoegen zijn glas nog eens bijvullen. De Broeder van de Christelijke Scholen verdween met zijn glas in de richting van het rekje Bijenteelt. De organisator vroeg de auteur nog even te willen wachten met zijn lezing, verontschuldigde zich en verdween naar de woonkamer om enkele mensen op te bellen. Omstreeks halftien stapte een vrolijk gezelschap de winkel binnen: broers, zussen, neven, nichten, peters, meters van de organisatoren die - zo bleek later - telefonisch uitgenodigd waren om een toostje te komen eten en een glas te drinken. Ze werden op hartelijke kussen en schouderklopjes onthaald en stonden weldra broederlijk om de toostjesschaal geschaard. Bulderend gelach klonk er daar op, en levendig gebabbel. Van tijd tot tijd werd een schuine blik geworpen op de Vlaamse
auteur. Terwijl een nieuwe schaal toostjes werd aangevoerd, vroeg de gerant hem of hij er absoluut op stond zijn lezing te houden. Er was geen enkel bezwaar tegen, hoor. Het mocht best. De auteur antwoordde hoffelijk dat hij niet insisteerde en mocht daarbij de uitdrukking van opluchting op het gelaat van zijn gastheer aanschouwen. Als dank werd zijn glas nog eens tot aan de rand bijgevuld. Het moet omstreeks middernacht geweest zijn dat de Vlaamse auteur met enigszins wazige blik het handelspand verliet en besloot om maar een hotelletje te zoeken ten einde niet in die toestand over onbekende wegen naar Antwerpen te moeten terugkeren. Hij vond nog een hotel, al moest hij daarvoor een klaarblijkelijk uit zijn slaap gehaalde, knorrige bediende trotseren. De prijs van een kamer met ontbijt bleek ongeveer het driedubbele te bedragen van het honorarium dat hem voor zijn niet gehouden lezing was uitgereikt.
■