Maria Stahlie
‘Het is geen toeval,’ zei de moeder tegen het zesjarige kind, ‘dat er zich in sommige geboorteplaatsen een medisch rariteitenmuseum bevindt. Daar zullen we vandaag eens naar toe gaan. Ik moet je wat vertellen...’
Het was niet ver fietsen van het huis naar het medisch rariteitenmuseum en onderweg passeerden ze alleen maar het plein, het park en het kleine ziekenhuis. Pal naast het kleine ziekenhuis was het te doen. Niemand hoefde toegangsgeld te betalen om binnen te mogen in het medisch rariteitenmuseum, dus ook de moeder en het kind konden zo doorlopen.
‘Kijk,’ zei de moeder en ze wees op de lichtbak die zich rechts achterin het medisch rariteitenmuseum bevond, ‘daar moeten we wezen.’ Eigenlijk was het museum niet meer dan een grote kamer.
Op weg naar de lichtbak kreeg het kind niet de gelegenheid om stil te staan bij de ouderwetse hart- en longmachine, bij de lever op sterk water of bij de kunstvoet op het voetstuk, en dat was misschien maar goed ook. De lichtbak was het doel. Het kind zag al van verre dat er foto's in de lichtbak hingen, maar wát voor foto's, dat was natuurlijk de vraag.
‘Dit,’ zei de moeder, terwijl ze het kind optilde, ‘zijn röntgenfoto's. Dit zijn foto's van ribbenkasten. Iedereen heeft een ribbenkast.’ Met haar vrije hand bespeelde de moeder de ribben van het kind. Het kind lachte en probeerde zich aan de kietelende hand te onttrekken. In de lichtbak hingen vier verlichte ribbenkasten. ‘Maar,’ zei de moeder, ‘dit zijn geen gewone ribbenkasten, dit zijn ribbenkasten waarin per ongeluk iets terecht is gekomen wat daar beter niet terecht had kunnen komen.’
Het kind volgde de vinger van de moeder en zag nu pas, in de eerste ribbenkast van links, wat daar de hele tijd al had gezeten. Er zat een veiligheidsspeld in de ribbenkast, er zat overduidelijk een veiligheidsspeld in de ribbenkast! Er was niets veiligs meer te bekennen aan de veiligheidsspeld. De veiligheidsspeld stond wijd open en beet zich met zijn gevaarlijke punt vast in de doorzichtige buis die het kind eerst ook al over het hoofd had gezien. Snel keek het kind naar de volgende foto en zag de tweede ribbenkast, de ribbenkast met de stuiver. In de derde ribbenkast zweefde het kroontjespennetje dat het kind meteen herkende als het kroontjespennetje dat die ochtend nog in de pen van de moeder had gestoken, en in de vierde ribbenkast viel niets vreemds te ontdekken. Het kind keek vragend naar de moeder.
steye raviez
‘Kijk, daar...,’ zei de moeder, en ze drukte met haar wijsvinger tegen de verlichte ruit van de lichtbak, precies op de plaats waar in de vierde ribbenkast het borstbeen ophield. Toen zag het kind de lucifer. ‘Heb je het gezien?’ vroeg de moeder en het kind knikte. ‘Dit zijn allemaal foto's van kinderen die per ongeluk iets hebben ingeslikt, en zie die dingen er dan maar weer eens uit te krijgen...’ De moeder staarde heel even in gedachten naar de open veiligheidsspeld in de eerste ribbenkast. ‘Als kinderen iets hebben ingeslikt,’ vervolgde de moeder toen, ‘dan is dat zo'n bijzondere gebeurtenis dat er een röntgenfoto van genomen wordt, en als die foto goed lukt dan mag hij soms in een medisch rariteitenmuseum hangen.’ De moeder knikte met haar hoofd in de richting van de vier verlichte ribbenkasten. ‘Kinderen die iets hebben ingeslikt zijn heel bijzondere kinderen.’
Het kind zat ademloos op de arm van de moeder en knikte. Iedereen kon zo zien dat kinderen die iets hadden ingeslikt, bijzondere kinderen waren.
‘Ook jij,’ ging de moeder verder, ‘hebt ooit iets ingeslikt, iets wat nog nooit iemand had ingeslikt. Op de hele wereld zijn er misschien wel honderd kinderen die op dit moment een veiligheidsspeld inslikken, maar ik durf er heel wat om te verwedden dat er op de hele wereld op dit moment niemand is die zijn tong inslikt. Nu mag je dan zes jaar zijn, maar toen je zes weken oud was, heb jij op een hongerige avond je eigen tong ingeslikt.’
Het kind stak de bewuste tong uit en keek ernaar. Dit ging vrij gemakkelijk.
‘Ja,’ zei de moeder, ‘diezelfde tong heeft ooit zes minuten lang vastgezeten in je slokdarm, waarbij ook de toegang tot je luchtpijp werd afgesloten. Het was halfzeven in de avond en ik had je nog steeds geen eten gegeven. Geen wonder dat je huilde. Geen wonder dat je krijste alsof je leven er van afhing. En plotseling was het stil in je slaapkamer...’ De moeder zette het kind op de grond en ging op haar hurken zitten. Ze pakte het kind bij de schouders en zei: ‘Steek je tong nog eens uit?’
Het kind gehoorzaamde prompt. Zelden had een kind zo'n grote tong naar een moeder uitgestoken.
‘Pas die avond, toen je zes weken oud was,’ zei de moeder, ‘kwam ik erachter wat voor een grote tong jij had. En dat nog wel op het enige moment dat ik hem niet kon zien, omdat jij hem toen had ingeslikt.’
Het kind lachte, want de moeder had bij haar laatste zin een komisch gezicht getrokken.
‘Tijdens het huilen had jij je tong ingeslikt. En je kreeg het al snel benauwd. Ik probeerde met mijn vinger je tong te bevrijden, ik zoog zo hard als ik kon aan je mond en toen dat niet hielp begon ik te blazen. Je spartelde tegen en ik zag dat je heel lichtblauw was geworden.’
Het kind lachte niet meer en haalde voor de zekerheid heel diep adem. Je wist immers maar nooit.
‘Je spartelde tegen toen ik je oppakte en naar de telefoon rende, en je spartelde nog meer tegen toen ik het nummer van de dokter draaide. De dokter zei dat een kind zeven minuten zonder lucht kon en dat hij meteen zou komen. Er waren zo'n drie minuten verstreken sinds jij je tong had ingeslikt. De dokter had gezegd dat ik je aan je benen moest vasthouden. Je werd blauwer en blauwer. Ook werden je bewegingewn minder krachtig en na twee eindeloze minuten bewoog je bijna helemaal niet meer. Toen nam ik een besluit. Ik rende met je naar buiten, naar de overkant, waar een dierenarts woonde. De dierenarts zag onmiddellijk wat er aan de hand was, pakte een buisje en zoog daar uit alle macht aan. Als een kurk plopte je tong uit je slokdarm en het vollopen van je longen klonk als een leeglopend luchtbed. En weet je wat de dierenarts zei toen iedereen van de schrik bekomen was?’
Nee, schudde het kind.
‘De dierenarts zei dat in de dierentuin alleen de giraf zijn tong wel eens inslikt, maar dat de tong van de giraf zo gebouwd is dat die hem zelf weer kan terugzuigen naar zijn mond. De dierenarts zei dat een mens zoiets nooit zou kunnen, en dat hij, als hij jou was, zijn eigen tong niet meer zou vertrouwen. De dierenarts zei dat hij het wel zou weten als zijn tong hem zo lelijk in de steek had gelaten. De dierenarts zei dat het geen toe val zou zijn als jij later geen zangeres zou worden, maar een schrijfster.’
Het kind liet haar blik van de moeder afdwalen naar de derde ribbenkast, naar de ribbenkast met het kroontjespennetje. Ze nam zich heilig voor om zangeres te worden.
■