Joost Zwagerman
Ik kan mij niet herinneren ooit níét te hebben gelezen en geschreven. Op vierjarige leeftijd leerde ik piijzelf lezen. Driftig, onbesuisd en met een monomane volharding bladerde ik door de Pinkeltje-boeken van Dick Laan op zoek naar woorden en woordjes die ik kon ontcijferen. Op de lagere school schreef ik in de eerste jaren opstellen over droompaleizen, wensmoeders en straaljagers die felkleurige confetti en marsepeinen goudvissen uitstrooiden over het in mijn herinnering altijd zonovergoten huis van mijn oma en opa. Intussen schreef ik in het geheim brieven aan een meisje dat zo mooi en grappig was als het mooiste en stoutste jongetje: ik noemde haar mijn meisjesprins. (Als een meisje zó mooi is dat ze moeiteloos alles en iedereen, dus ook het mooiste jongetje, zou kunnen zijn, dan heb je het mooiste meisje ter wereld getroffen.)
Later, zo rond mijn dertiende, besloot ik mijn heil te zoeken in de journalistiek. Wekelijks maakte ik op multoblaadjes De Zwagergids, mijn eigen televisiebode annex opinieweekblad, waarin artikelen stonden over tv-series als Peyton Place, The Adams Family en Charlie's Angels, alsmede diepte-interviews met bijvoorbeeld Patricia Paay en John Travolta. Als abonnees stonden genoteerd mijn ouders en de buren en in de losse verkoop verkocht ik wel eens een exemplaar van De Zwagergids aan ooms en tantes.
Op de middelbare school liet ik de journalistiek rusten en blonk ik vooral uit in wat destijds ‘ontoelaatbaar gedrag in de groep’ heette. Leraren stuurden mij zuchtend en geroutineerd de klas uit, wat soms kwam te staan op een schorsing van twee dagen. De conrector, een klein, nors en goed gekleed heerschap met eczeem rond beide oren, verzon voor mij de meest fantasieloze straffen, variërend van stencils rapen tot onkruid wieden. Maar op een keer - de leraar Duits had mij uit zijn les verwijderd en mij een voor de conrector bestemd briefje in de hand gedrukt waarin stond dat ik mij had bezondigd aan ‘insubordinatie’ - viel de conrector ten prooi aan een vlaag van mildheid en besloot tot een nieuwerwetse strafmaatregel: hij gebood mij een opstel te schrijven over het hoe en waarom van mijn wangedrag op school. Ik nam de gelegenheid te baat om een tiental proefwerkvellen vol te schrijven over wat er allemaal niet deugde aan de leraren, het schoolsysteem en aan de wereld in het algemeen - althans, zo was mijn bedoeling. Maar van lieverlede veranderde mijn woedende aanklacht onder mijn handen in een tamelijk schuchter en rammelend verhaal over een jongen, driftig, onbesuisd en in alles monomaan volhardend, die altijd heimwee had en tegelijkertijd niet wist waarnáár hij heimwee had. Ik wist toen nog niet dat je deze ongerichte zeurende en doelloos rondfladderende heimwee ‘melancholie’ moet noemen.
gerrit serne
Nadat hij mijn opstel had gelezen, trok de conrector op geoefende wijze zijn linker wenkbrauw op en sprak hij de opvoedkundige woorden: ‘Zwagerman, nou gedraag je je hier op school als een ongelooflijke hufter, maar in je opstel betoon je je toch een redelijke jongen, gezegend met, ik zou bijna willen zeggen, een gevoelige natuur.’ Ik bespeurde verwondering en zelfs lichte waardering in zijn stem. Iedere volgende keer dat ik mij bij hem moest vervoegen liet hij mij weer stencils rapen en onkruid wieden, maar door mijn opstel was, in weerwil van zijn norsheid en mijn onwil, een zekere kameraadschap ontstaan die ons beiden in stilte bleef verbazen. Maar mijn grootste verbazing gold het effect dat het opstel op mijzelf had gehad. Ik had ontdekt dat je, door te schrijven, bepaalde zaken kon verduidelijken zonder iemand ergens van te willen overtuigen; dat je kon uitleggen zonder onmiddellijk iets te onthullen.
Het op bevel geschreven opstel dateert geloof ik uit 1978. Inmiddels heb ik, naast wat verhalen en gedichten, twee romans geschreven. De ene gaat over een jongen en een meisje, beiden ‘gezegend met een gevoelige natuur’. De andere verhaalt over de wederwaardigheden van een ‘ongelofelijke hufter’. Zoals iedere schrijver droom ik overeen ooit te schrijven meesterwerk; het mijne zou onder veel meer moeten gaan over droompaleizen, wensmoeders, over een met felkleurige confetti bezaaide wereld en natuurlijk over mijn meisjesprins.
Sedert enige tijd verdien ik mijn brood met wat ik schrijf, en ofschoon dit mij iedere dag opnieuw benauwt en opjaagt, kan ik moeilijk verzinnen wat ik anders zou moeten doen. Ik kan niet autorijden, niet voetballen, niet vergaderen en niet op tijd opstaan. Het zakenleven maakt me kopschuw, de ambtenarij wekt mijn wrevel op, terwijl een zwervend avonturiersbestaan zo mogelijk nog minder aan mij is besteed, omdat mijn melancholie op een of andere schimmige manier zo al tot volle wasdom blijkt te zijn gekomen.
■