Kristien Hemmerechts
Beste Kristien,
Omdat ik jarig was en mijn moeder me wou verrassen heb ik van haar jouw Een zuil van zout cadeau gekregen. Ik had het de volgende dag al uit en toen is zij erin begonnen en wou meteen weten of ik de vriendin was met wie Anna in haar jeugd altijd naar Brussel trok. Neen, neen, zei ik, ik ben die vriendin niet en Kristien is Anna niet. Wat voor iemand was zij dan wel? wou mijn moeder weten. Een grote mond, zei ik, letterlijk en figuurlijk, al dacht ze van zichzelf dat ze schuchter en onzeker was.
Ik heb mijn moeder niet gewezen op de passages die wel geschiedenis zijn. Het gaat immer om niet meer dan zinnetjes, soms zelfs maar om stukken ervan. Toch kwam het bij het lezen allemaal terug, hoe we allebei weg wilden van school en de voorstad, hoe we het gevoel hadden te stikken op die schoolbanken en op die grijze straten. Het was ook zo'n kleurloos en monotoon bestaan, iedere dag naar school langs dezelfde weg naar hetzelfde gebouw, dezelfde leerkrachten en dagindeling tegemoet. De enige vluchtroute die we kenden was de weg naar de stad en de Grote Markt. Daar zaten de ‘echte’ mensen, de mensen die leefden, trekkers met een slaapzak onder hun arm, een gitaar over hun schouder en hun haar samengebonden in een paardestaart. We zouden onze ziel hebben gegeven - en zeker, zoals Anna, onze maagdelijkheid - om bij hen te horen, maar meer dan kijken konden of durfden we niet.
Mijn moeder vindt dat ik je het boek moet terugsturen om het te laten signeren, maar dat lijkt mij extravagant. Laten we gewoon afspreken dat als je nog eens een boek schrijft waarin ik voorkom, al is het maar in flarden van zinnen, ik van jou een gesigneerd exemplaar krijg. Daar heb ik dan wel recht op, toch?
Je *
Lieve *,
Dank je voor je briefje en blij te vernemen dat je de Zuil gelezen hebt. Via mijn werk stuur ik allerlei cryptische boodschappen uit naar mensen die ik niet noem en dus komt de boodschap niet terecht en vergeet ik wat de boodschap was, en voor wie was ze alweer bestemd? Ooit moet ik gedacht hebben dat ik via de omweg van een verhaal iets aan iemand zou kunnen duidelijk maken of mezelf zou kunnen laten kennen. Nu weet ik beter. Als ik een fles met een brief erin te water laat, spoelt die een half uur later ongeopend op dezelfde plaats weer aan.
Je schrijft niet wat je van het boek vindt en natuurlijk vrees ik nu het ergste. Zo zit ik in elkaar: geef mij vijf lovende kritieken en één slechte en ik onthou de slechte. Toch onzekerder dan je denkt.
Ik heb, zo besef ik, sinds de tijd dat wij samen op school gingen, tegenstrijdige, elkaar opheffende bewegingen gemaakt. Voor elke stap richting vrijheid - of juister wat ik als vrijheid begreep - zette ik er één terug. Ik ben met een studiebeurs op zak naar Amsterdam vertrokken maar heb me na afloop van dat jaar aan een man gebonden. We zijn naar Londen getrokken maar daar ben ik terechtgekomen achter een tikmachine. Weg van Londen dus en de negen-tot-vijfsleur, naar Dover om een jeugdherberg open te houden en dan naar Zuid-Amerika om eindelijk zonder vaste stek rond te zwerven. In Quito, de hoofdstad van Equador, kreeg ik via-via bericht dat er een wetenschappelijk medewerkster werd gezocht op UFSAL - de universiteit waaraan ik nu ben verbonden - en waarom solliciteerde ik niet? Ik zie me daar nog zitten op de stoep van het American Express-kantoor met die brief in mijn handen. Ik had een oceaan overgestoken en werd toch door mijn roots ingehaald. Ik kon de vacature negeren, maar ik had het gevoel dat mijn weg terug was uitgestippeld en dat ik die moest gaan. Ik zat geklemd tussen Fernweh en Heimweh.
De ervaring dat leven niet meer is dan een voltrekken van wat voor je is beslist - door wie? het fatum? de geschiedenis? het toeval? - heb ik in Een zuil proberen te verwoorden. Het fatalisme van Anna is voor een deel het mijne. Zoals zij ben ik naar België teruggekeerd. Negen jaar later weet ik nog altijd niet of dat de juiste beslissing was.
Ik heb, geloof het of niet, een baan in het onderwijs. Ik sta voor een klas en berisp de studenten als ze met hun gedachten niet bij de les zijn. Ik deel punten uit. Misschien ben ik een omgekeerde Houdini die als geen ander zich in boeien weet te laten slaan. Misschien lijd ik tegelijkertijd aan pleinvrees en claustrofobie, een hopeloos geval dus. En zo, opnieuw gekooid, met man en kind en een baan en een minnaar die me had laten staan, schreef ik in mei 1982 mijn eerste verhaal, toevallig, zoals zoveel in mijn bestaan. Nu denk ik soms: als ik niet was gaan schrijven was ik gek geworden, want al schrijvende schep ik ruimte en rollen voor mezelf. Ik wil schrijven zeker niet romantiseren. Het is eenzaam gezwoeg dat me kluistert aan een bepaalde tafel en een bepaalde werkkamer. Ik ben aan een nieuw boek begonnen en weet dat ik er weer door moet en dat het - zoals de beklimming van de Alpe d'Huez - veel ‘zeer’ zal doen. Maar het schept wel vrijheid in mijn kop.
Je schrijft dat je de passages hebt herkend die ik uitjouw leven heb gejat en wie zegt dat dat niet de bedoeling was? Besef jij wel hoeveel presentexemplaren ik zou moeten sturen als ik alle mensen zou bedanken van wie ik ooit iets heb gejat? Ik steel immers als de raven. Het woord ‘autobiografisch’ is niet van toepassing. Ik breng geen verslag uit van wat er in mijn leven echt is gebeurd. Ik wens mijn verleden niet te reconstrueren. Ik wil met brokken eigen ervaringen, ervaringen van andere mensen of gefantaseerde ervaringen een tekst maken, een beetje zoals een puzzel tot stand komt of een collage. En ik wil greep krijgen - waarop? op mijn leven? op hét leven? -, grijpen en begrijpen. Meer dan ervaringen heb ik woorden en zinnen nodig, die die ervaringen doen kristalliseren. Pas dan ben ik vertrokken en kan betekenis ontstaan. Paradoxaal genoeg is dit voor mij ‘echter’ dan de feitelijke gebeurtenissen. Het ene verhaal is geschreven - en bestaat dus - het andere niet. Als ik niet schreef had mijn leven geen verhaal.
Vanmorgen viel het augustusnummer van De Revisor in mijn bus met een verhaal van mij. Ik begon niet te dansen of vreugdekreten te slaken zoals bij mijn allereerste tijdschriftpublikatie, maar dacht iets als: Ah, ze bestaat nog, die Kristien Hemmerechts, er wordt daar verder geleefd. Het gevoel van welbehagen duurde minutenlang. Maar is dat dan niet de ultieme uiting van mijn onzekerheid dat ik telkens opnieuw voor mezelf en andere mensen wil bewijzen dat ik wel degelijk besta? Waarom kan ik er geen genoegen mee nemen te leven? Waarom die zickelijke behoefte aan tekst, verhaal, commentaar? Ben ik bang in de spiegel te kijken en daar niets te zien? In Samuel Becketts Waiting for Godot zegt Vladimir tegen Estragon: To have lived is not enough for them. En Estragon vult aan: They have to talk about it. Dat moet uiteraard ‘to write about it’ zijn. En dus benijd ik jou die kan leven, dag na dag gaan slapen en opstaan, zonder tekst. Die het allemaal kan laten vervliegen, die geen behoefte heeft het vast te leggen. Lees me dus alsjeblieft. Geef me een bestaan.
Lieve groeten,
Kristien
■