| |
[‘Nu ik zijn ouders ken, vind ik het een rotboek’ - vervolg]
beschreven van ‘zware luchten, lakense petten en knarsende fietsen’. Beide auteurs bezwoeren de volle waarheid te hebben weergegeven, maar dat hoeft er niet eens bij gezegd te worden - het lezend publiek is immers ‘maar al te gauw geneigd aantijgingen als naar waarheid beschreven aan te nemen’? Maarten 't Harts ‘ranzige’ seksuele reputatie ligt sinds Midas' tranen op straat, nét als die van mevrouw Gablanz-Schuurbecque Boeye.
Tessa de Loo ondervond dat niet alleen ‘het lezend publiek in het algemeen’, maar ook lezers die ervoor gestudeerd hebben fictie lezen alsof het feit voor feit in de werkelijkheid heeft plaatsgevonden. De criticus Jaap Goedegebuure verweet haar in een recensie van Meander (1986) dat ze wel heel gemakkelijk afstand had genomen van een ‘communeverleden’, en sindsdien, merkte ze, is het misverstand blijven bestaan dat haar boek over de verliederlijking van een idealistische leefgemeenschap in Zeeuws-Vlaanderen een haarzelf overkomen geschiedenis vertelt. Zeker, er zijn ‘sleutels’: een leefgemeenschap zoals ‘Meander’ bestond onder de naam ‘Impuls’ in het Groningse Pieterburen, en de ‘Jesse Deodaat’ die er de goeroe van was heet in werkelijkheid René Kres. ‘Maar alles wat in het boek gebeurt heb ik in scène gezet, om de eenvoudige reden dat ik er zelf niet bij ben geweest.’ De Loo baseerde zich op kranteknipsels en op gesprekken met oud-leden van de groep, ‘al waren de kopstukken toen al verdwenen’, en arrangeerde de stof die ze ‘het appetijtelijkst’ vond. ‘Ik wilde een tableau geven van een tijdperk, de eerste helft van de jaren zeventig. Ik vond de hippietijd toch heel fascinerend, al was ik helemaal het type niet om mee te doen. In het boek zit iets ambivalents, ik laat de afgrijselijkheid ervan zien, het gaat over mijn eigen, teleurgestelde idealisme. Iedereen wil graag een betere wereld, maar iedere poging daartoe is ten dode opgeschreven.’
| |
Boerenbedrijf
De charismatische ‘Jesse Deodaat’ achtervolgde De Loo met ‘onverkwikkelijke brieven’ en bestookte haar uitgever met een advocaat. ‘Eerst wilde hij geld omdat het in zijn ogen zíjn verhaal was. Later werden zijn eisen waziger.’ René Kres werd eenmaal geïnterviewd, door het radioprogramma VPRO-Boeken. Kres herkende zich inderdaad ‘als die wereldverbeteraar die aan het kortste eind trekt’, maar was gegriefd over het beeld dat Tessa de Loo van de gemeenschap geeft: ‘Zij beschrijft Jesses volgelingen als slappelingen, die zich overgeven aan seks. Wat ze niet laat zien is wat die avonturiers toch maar tot stand hebben gebracht.’ Kres ontkende de juridische schadeclaim, Sontrop bevestigt hem.
Rijk de Gooijer, Viviane de Muynck en Thom Hoffman in ‘De avonden.’ De film naar het boek (regie Rudolf van den Berg) gaat op 7 december in première.
De teleurgestelde intellectuelen uit Meander zouden kunnen zijn weggelopen uit Nico van Suchtelens Quia absurdum (1906), een terecht vergeten boek in hoogdravende stijl, maar met eenzelfde strekking: dat het idealiseren van het boerenbedrijf niet de eerst stap is naar groot mensengeluk. De depressieve hoofdfiguur van Quia absurdum, Odo, heeft zich aangesloten bij de kolonie ‘De Harmonie’. In het begin van het boek leert hij vol enthousiasme dorsen (‘Voor het eerst begrijp ik de majestueuse adel van de arbeid’), maar hij versombert al snel door de onderlinge ruzies (‘Zijn wij hier te Harmonie pionieren van de toekomst, de wegbereiders van het schone, harmonieuse leven?’) en het ‘hopeloos geploeter op een landgoed dat ternauwernood voor een boer met twee zoons en een knecht voldoende zou kunnen opbrengen’. Het eind is dat Odo zich in een ravijn stort (‘De Harmonie’ is vagelijk gesitueerd in Zwitserland of Italië) na zich met een pistool door het hoofd geschoten te hebben. Een ander ongelukkig communelid hangt zich op, onder omstandigheden die zich aantoonbaar precies zo hebben voorgedaan op de commune ‘Walden’ van Frederik van Eeden. Quia absurdum staat in literaire handboeken vermeld als een kritiek op Walden, maar volgens Guido van Suchtelen heeft zijn vader, al woonde hij dan anderhalf jaar op Walden, dat altijd ontkend. Van Suchtelen verwijst naar Van Eedens dagboeken waaruit blijkt dat die het niet gelezen heeft als kritiek: ‘Hij vond het een vervelend boek. U moet rekenen dat er in die tijd een bloeiend kolonieleven was. Al die kunstenaarskolonies konden zich het boek aantrekken.’
Hola: natuurlijk zijn er meer romans die afstand nemen van idealistische bewegingen: Koos van Zomeren portretteerde zijn kameraden uit de Socialistiese Partij in Het verhaal (1986). De voormalige (teleurgestelde) partijgenoten komen voor in een journalistieke reportage (‘Oude kameraden - dingen die gebeurd zijn’) in Van Zomerens autobiografische aantekeningen Een jaar in scherven. Feit en fictie kunnen daardoor vergeleken worden en lijken bij Van Zomeren tamelijk dicht bij elkaar te liggen, al is het gevaarlijk om zulke dingen te zeggen. In Een jaar in scherven beschrijft Van Zomeren ook een ontmoeting met een personage uit Otto's oorlog: ‘Ernst begon nog eens over zijn rol in Otto's oorlog. “Kan dat nou zomaar, iemand die je privé ontmoet, zo geniepig en zo herkenbaar in een boek neerzetten?” “Zomaar niet,” gaf ik toe. “Er kan ruzie van komen.”’
Thomas Rosenbooms Vriend van verdienste (1986) gaat over de ‘Baarnse moordzaak’. Voor de auteur was het niet meer dan ‘een vage anekdote’ die hij invulde. Het Leidse universiteitsblad Mare ging in oude almanakken zoeken naar de namen van studiegenoten van Kees van der Pijl, wiens een paar maanden geleden verschenen Esprit de corps een clubje walgelijke ‘Minerva’-leden portretteert. Van der Pijl beschrijft een dodelijk ongeval tijdens het ‘zooien’, waarvan de weerzinwekkende details volgens de auteur authentiek zijn, ‘alleen gebeurde het een aantal jaren later, en was ik er niet bij’. Van der Pijl schaamde zich voor de Mare-publikatie: ‘Ik vond het uiterst verdrietig voor de ouders.’ Esprit de corps is beslist geen sleutelroman, maar ‘geïnspireerd op bestaande personen’. ‘Om het verhaal als geheel waar te
| |
| |
laten zijn, moet je de reële mensen herschikken. Mijn ambitie was niet om personen te treffen, maar om het milieu te treffen. Het verhaal is verzonnen om het waar te kunnen laten zijn.’
Boudewijn Büch lijkt óók ‘tijdsgeschiedenis’ te schrijven: Links! (1986) speelt in de Leidse ‘sien’ van drank, drugs, popmuziek en maoisme. De dappere ‘Boud’ bestrijdt zijn naastbijliggende vijanden (eerder te vinden onder communisten dan onder VVD'ers) met lange citaten uit het rode boekje van Mao. Het boek eindigt met zijn smadelijke verjaging uit de commune De Rode Engel wegens uit de hand lopend morfine en lsd-gebruik. Een heuse sleutelroman? Alweer: geleerde lezers - de critici van De Telegraaf en De Groene - lazen het argeloos als de ‘afrekening met een Maoverleden’ van ‘een schrijvende televisiepresentator’ en ‘de kommunistentijd van Boudewijn Büch’. De recensent van NRC Handelsblad ging in Leiden op onderzoek uit, ondervroeg acht Leidse voormalige Mao-partijgangers, en ontdekte dat de leden van commune ‘Klein Peking’, anders dan bij ‘De Rode Engel’, uit liefde voor het proletariaat overdag werkten in een fabriek, 's avonds colporteerden met het Centraal Orgaan, 's nachts vergaderden, en zich 's zondags gemeenschappelijk schoolden in de werken van Marx, Engels, Lenin, Stalin en Mao. ‘Tussen de hasj-scene en de aanhang van Mao Zedong liep een scherpe scheidslijn.’ Mogelijk kan Büch Werkgemeenschap ‘De Bange Duivel’ hebben bedoeld, maar die was artistiek en deed aan jongerenhulp, zonder dat Mao eraan te pas kwam. Conclusie: Links! is een burleske, waar de recensent overigens (gelukkig maar) heus om kon lachen. Wel krijgt de schrijver nog wel een lesje: ‘Büch lijkt het niet te kunnen laten de media en zijn eigen literatuur ondergeschikt te maken aan de opbouw van een reusachtige mythe om zichzelf.’ Dat is een grappig verwijt: zou het de plicht van schrijvers
zijn om zonder overdrijving de precieze waarheid te vertellen?
De schrijfster die wel de meest wonderlijke verwijten naar het hoofd geslingerd kreeg was Charlotte Mutsaers, door Renate Rubinstein erop betrapt dat een van de twee telefonerende dames uit De markiezin (1989) ‘gestolen’ is. Rubinstein herkende haar niet alleen als de schrijfster Fritzi Harmsen van Beek (die inderdaad, in het echt, bevriend was met Mutsaers), maar betichtte Mutsaers in een moeite door van plagiaat. Dat Mutsaers, hand op het hart, verklaren kon dat ze haar boek toch helemaal zelf geschreven had, hielp niet om Rubinstein en Harmsen van Beek te kalmeren. Beide dames zijn, berichtte een naar Garnwerd in Oost-Groningen - woonplaats van de laatste - gestuurde verslaggeefster van Haagse Post, in gelijke mate fâchée.
| |
Requiem
Gesmade personen genoeg. Oud-kunstredacteur Jan Spierdijk van De Telegraaf staat algemeen bekend als model voor de versleten journalist Koos Tak, wiens moeizame bestaan door Rijk de Gooijer en Eelke de Jong in een wekelijks feuilleton (in Haagse Post) op bíjna hetzelfde adres te Abcoude gesitueerd werd. Vanuit Stationsstraat 60, voorheen Spoorstraat, op tien huisnummers verwijderd van ‘de vaste medewerker aan het zaterdagsbijvoegsel van het onafhankelijke dagblad De Tijdgeest’, probeerde Spierdijk, ‘beu van de anonieme telefoontjes’ éénmaal een hulpeloze tegenactie uit: hij liet Koos Tak verhuizen naar het woonadres van Rijk de Gooijer in Giethoorn. Alleen de rubriek ‘Dag In Dag Uit’ van de Volkskrant reageerde op de adreswijziging, en noteerde dat het Spierdijk ‘op de zenuwen ging werken’ om geïdentificeerd te worden met de zielige Tak, die met (uit oude jaargangen van De Spiegel overgeschreven) reportages zelfs de redactie van Tussen de rails niet erg blij maakt. Spierdijk tegen de Volkskrant: ‘Ze gaan mijn gangen na, fascistisch vind ik dat. Ik heb geen podium om terug te slaan en nou neem ik op deze manier wraak.’ Toen Turks Fruit (1972) van Jan Wolkers verschenen was, kwam zijn exechtgenote Annemarie Nauta voor Avro's Televizier verklaren dat zij nóóit met een roos in haar bilnaad door zijn atelier had gelopen, want dat zij rozen altijd in een vaas zette, en dat haar vader nimmer uit zijn neus at. Voor de televisiekijkers bleef onopgelost hoe mevrouw Nauta dan wel de ‘Olga’ kon zijn voor wie ze zich uitgaf, en nochtans niet aan kanker kon zijn overleden. Hetzelfde raadsel geldt voor exminnares Kitty Courbois, die in hetzelfde jaar ook boos was: ze had zich
herkend in Hugo Claus' Het jaar van de kreeft.
Claus schreef vorig jaar met Een zachte vernieling een roman met vele sleutels: een ontluisterend portret van zijn voormalige vrienden uit de kring van ‘Cobra’ en de Vijftigers. Ad Fransen zocht voor Vrij Nederland Boekenbijlage uit wie model stond voor wie en herkende de schimmen van Karel Appel (‘Friso Buyl’), Corneille (‘Rob Lievens’), Lucebert (‘Hoorne’), Remco Campert (‘Emile Prinsen’), Simon Vinkenoog (‘Floris de Wilde’) en Hans Hans Andreus (‘Bernard Waehlens’). Fransen kon daardoor het boek behalve als een ‘liefdesroman’ interpreteren als een ‘requiem’ voor de jonggestorven Andreus. De laatste schreef met Valentijn (1960) ook een vrolijke literatuurgeschiedenis: die van het tijdschrift Podium, met daarin literator Gerrit Borgers als de bloembollenhandelaar John Sprok en Lucebert, ‘Keizer der Vijftigers’ tenslotte, als ‘De Maharadja’. Bij Andreus heet het zieltogende tijdschrift Valreep, en de redactie ervan voert strijd tegen de ‘Perromennonieten’: volgelingen van Menno ter Braak en E. du Perron. Díé controverse is weer terug te vinden in W.F. Hermans' novelle ‘Een veelbelovende jongeman’, uit: Een landingspoging op New-Foundland. Daarin heet het tijdschrift Stellage, en Menno ter Braak, die zo veel herleidde tot ‘ressentiment’, komt erin voor als de fameuze essayist ‘Otto Verbeek’, die ‘alles ontmaskert als naphtaline’.
Ter Braaks beroemdste schaduw is te vinden in Du Perrons Het land van herkomst: als ‘Wijdenes’. Op het portret, dat merkwaardigerwijs slechts een paar bladzijden in beslag neemt, reageerde Ter Braak gestoken, maar hij erkende het wel als het zijne. Uit zijn reactie is niet op te maken wat hem kwetste (brief aan Du Perron: ‘Ik zeg niet dat ik het niet ben, maar er heeft iemand zo aan mij geschift, dat alles uit mij verdwenen is wat muzikaal, zwijgen, vulgair, werkman, Ant is. Ik ben je werkelijk dankbaar voor deze Wijdenes, want hij is een zo “impossible man”, dat hij als hij afscheid van je neemt aan het slot, alleen maar grinnikt om de “rol” die hij in de dialogen heeft gespeeld’). Héél privé is Wijdenes' eenmalige prostituéebezoek (‘fnuikend voor mijn eigenwaarde, omdat ik zelfs geen poging tot toenadering had gewaagd en vol afschuw weggelopen was na f 10 te hebben achtergelaten’). Voor wáár mag je zulke dingen niet lezen: Ter Braaks moeder was verontwaardigd over de stichtelijke voorlezing aan tafel van Wijdenes' ouderlijk huis, het was een anekdote die in een héél ander gezin speelde.
Het (voormalig) gebouw van het Amsterdamse Montessori Lyceum, G. van der Veenstraat
steye raviez
Dezelfde Ter Braak zorgde voor de toegang tot de beroemdste Nederlandse sleutelroman: W.A. Paaps Vincent Haman (1898). Dat is een satire op de Tachtigers, een parodie op het vaderlandse literatuurbedrijf in het algemeen, en een onsterfelijk portret van Lodewijk van Deyssel als telg uit een beroemd geslacht van navertellers die uit ‘Goethe-Dante-Vondelen’ gaan. Vincent Haman is dodelijk voor een milieu, waarmee het ontsteeg aan de grap van het herkennen. Dat is wel een licht mankement aan W.F. Hermans' Onder professoren (1976). Om die satire is volgens een toenmalige recensent van het Nieuwsblad van het Noorden, alleen te Groningen gegniffeld. Die recensent vond dat helemáál niet netjes en fatsoenlijk, allereerst al niet van de schrijver om er gelegenheid toe te geven, maar was tot mijn verbazing de enige die is gaan uitzoeken wie onder de Groningse professoren model stonden voor Rufus Dingelam, prof. Kaekebeeke, Tabe Pap, en prof. dr. K. Tamstra. De recensie geeft een poging tot een sleutel: Dingelam is de schrijver zelf plus Nobelprijswinnaar F. Zernike, voor Kaekebeeke stonden drie personen model (dat geldt éígenlijk, helaas, voor vrijwel alle personages uit het boek), de in ‘uniseks-jurk’ gehulde Tabe Pap moet Jan Pen zijn, en professor Tamstra, als hoogleraar-directeur van Dingelams instituut de gebeten hond van het boek, was een doorzichtige verhulling van prof. dr. Tamsma. Professor Pen liet weten dat hij aan de Groningse universiteit niet anders had meegemaakt dan dat er ‘smakelijk om gelachen’ was, maar Tamsma reageerde narriger: ‘In de kringen waarin ik me bevind haalt men zijn schouders op. Hermans moest blijkbaar iets van zich afschrijven en heeft daarbij zijn eigen schuld gecamoufleerd. Ach, zo'n boek is van voorbijgaande aard. Ik heb geen tijd voor dat soort grappenmakerij.’
Wie wie is in Gerard (Kornelis van het) Reves De avonden (1947) is nauwkeurig bekend: er is een boekje over (Hoei boei; Herinneringen aan De Avonden van Gerard Reve, van Dick Slootweg en Paul Witteman). Een hoofdstuk daaruit is het verslag van ‘een kleine reunie van Jaap, Joop en Viktor’, respectievelijk Lucas van der Land, Karel van het Reve en Robert van Amerongen. Het gezelschap is het eens over de mooiste zin uit het boek (‘Het graf gaapt, de tijd zoemt, en nergens is redding’), maar kibbelt over het auteursrecht van de dromen: Van Amerongen, als Viktor Poort, claimt de ‘vazendroom’. De betrokkenen konden in De avonden feiten en verschoven feiten scheiden en het boek herkennen als ‘gecondenseerde wanhoop’. Voor buitenstaanders, die zelfs de routes kunnen nawandelen, is dat moeilijker. ‘Joop’, over Geert Lubberhuizen, Bezige Bij-directeur en als zodanig uitgever van het boek: ‘Toen Gerard de Prinsen Geerligsprijs had gekregen, toen was er een feest bij ons thuis, en toen riep Geert Lubberhuizen uit: “Nu ik zijn ouders ken vind ik het een rotboek”.’
Daar hebben ze op het Amsterdams Montessori Lyceum ook moeite mee: Herman Kochs Red ons, Maria Montanelli (1989) is een wel erg gechargeerd portret van hun school, en is het dan wel een goed boek? ‘Het is zo agressief, en dat na twintig jaar,’ zegt Jules Moes, die ‘groepsleider’ was van Herman Koch. Moes herkent zich wel als de wat zijige leraar Nederlands Van Baalen, ‘al ben ik het wel en niet. Koch combineerde namen van de een met eigenschappen van de ander.’ Trouwens, sommige anekdoten moeten zich op het naburige (en concurrerende) Spinoza hebben afge-
| |
| |
speeld, en de leerling Herman Koch (een interview met hem in de schoolkrant geeft de data van zijn vier Montessori-jaren: 1965-1968) ís helemaal niet van school gestuurd, maar er zelf afgegaan. ‘De leraar Engels is wel naar waarheid, die las inderdaad altijd Alice in Wonderland voor, en die sandalen kloppen ook. Hij zal zijn portret niet leuk vinden.’ Kochs problemen met de school kunnen tot de problemen thuis worden teruggebracht, daar moet de school gelijk in hebben gehad: zo staat het toch ook in het boek? ‘Als je erover nadenkt reageren die leraren in het boek toch juist heel begrijpend en menselijk?’ Twee leraren Nederlands, die ná Koch op school kwamen, bevelen het boek aan ‘voor de lijst’, en lazen het hun leerlingen voor: ‘Het jennerige van het boek begrijpen ze niet zo, want wat Koch negatief beschrijft, waarderen zij positief. Ze moeten wel lachen, vooral om de passage waarin gedreigd wordt met een klassikale school alsof dat een concentratiekamp is. Het is hier niet meer zo gelovig als het toen kennelijk was, maar iets van dat zelfingenome hebben we toch nog wel.’ Een citaat uit het boek (‘Ook al maak je dat gebouw met de grond gelijk, dan blijft het oeverloze geouwehoer en het geloof in het eigen gelijk nog jarenlang hangen’) zit nu in de congresmap voor een aanstaande montessori-conferentie. Aan het oordeel over de leerling Koch wordt nog steeds níét getwijfeld: ‘Hij miste hier duidelijkheid, zocht een vaderfiguur. Dat kan de schóól toch niet voor hem zijn?’
Aan Athenaeum-uitgever en bibliofiel Johan Polak is een heel boek gewijd: De ondertrouw. Een somber herenboek (1968), het wrede debuut van Hans Plomp. Polak is de homoseksuele oudere man Gustave Limp, die de herenliefde van de zestienjarige Walter koopt. Met het geld wil Walter de abortus van zijn vriendinnetje bekostigen. Walter wreekt zijn afkeer door Gustaves kostbare postzegels te verkwanselen. Polak vond het níét naar om te lezen: ‘Onze relatie heeft, moet ik zeggen, die van gezonde Hollandse jongens een tikje overschreden, maar Hans heeft daar veel negatiever op gereageerd dan ik voor mogelijk had gehouden. Hij heeft zich helemaal niet zo slecht gedragen als de Walter uit het boek, hoor. Hij is een ongelóóflijk aardige jongen, aan wie ik nog altijd de beste herinneringen heb. Het boek is een beetje zuur, maar dat kwam omdat hij toen nog niet het meesterschap over de pen bezat, wat hij eigenlijk nooit verworven heeft. Zo'n weke nare slappeling, zo'n zijen sleuf als Gustave ben ik niet, daar moet ik me tegen verdedigen. Ik heb me altijd veel meer man gevoeld, ik kan mijn mannetje staan. Ik heb zeker wel die indruk op hem gemaakt, dat is dan maar zo. Je kunt van jezelf een heel hoog idee hebben, maar een ander heeft het recht je te zien als een miserabel mannetje.’ Als ‘pupil’ glipte Hans Plomp uit Polaks leven weg: ‘Eind jaren zestig kwam hij in de drugscene terecht, hasj en Indiase mystiek en zo, en ik had daar een hekel aan. Maar het was een tijd waarin de verbeelding aan de macht kwam, daarom is De ondertrouw wel een interessante sleutelroman, vind ik.’ Over de door Polak genoemde ‘drugscene’ schreef Plomp overigens wél met meesterhand: Het Amsterdams dodenboekje.
| |
Polemiek
Hoogleraar-neerlandicus prof. dr. J.J. Oversteegen heeft op zijn portret als ‘Paul Dehoes’ in J.J. Voskuils Bij nader inzien (1963) geen reactie, om de simpele reden ‘dat iedereen veronderstelt dat je je erdoor geraakt voelt en je erover opwindt’. ‘Ik vond het een aardig boek, dat wel erg lang is. In de Haagse Post werd gezegd dat mij het vel over de oren werd gehaald, maar het boek is toch geen polemiek? Zo las ik het niet. Bij het lezen betrapte ik me erop dat ik dacht: zo was ik niet, ik was veel minder op literatuur betrokken dan op politiek, en dat is helemaal weggelaten. Maar dan zit je het al verkeerd te lezen, want dan betekent het dat je het aan de werkelijkheid toetst, terwijl Voskuil het recht heeft om dat weg te laten.’ Voskuils zedenschets van intellectueel Amsterdams studentenmilieu in de jaren vijftig is een sleutelroman op de manier waarop bijna alle romans ‘sleutelromans’ zijn: volgens het getuigenis van Oversteegen is er veel aan ‘verschoven’. Oversteegen gaat ook door voor het personage J.J. Odeldodel uit Henk Romijn Meijers persiflage op de kunstenaars rond galerie Mokum Lieve zuster Ursula. ‘Is dat zo? Nee, hoor, dat was een parodie op de Merlyn, niet op mij.’
Henk Romijn Meijer schreef bij het tienjarig bestaan van de Amsterdamse galerie Siau een sleutelroman in opdracht. De stalmeesters of Geheimhouding verzekerd (1978). Eugène (‘Gene’ in het boek) Siau herinnert zich nog dat de pleuris erom uitbrak. ‘De Bronsjes komen er in voor. Dat waren mijn beste klanten. Ze eisten dat ik het boek uit de handel zou nemen.’ Met ‘de Bronsjes’ (in het boek: ‘de Duifjes’) bedoelt Siau de Willink-verzamelaar-textielmagnaat Loek Brons en zijn vrouw. In het boek komt hun poging uit om de Willinks zonder tussenkomst van de galerie aan te kopen. ‘Ze kozen om die reden ook voor Sylvia Kwark, zo noem ik de laatste vrouw van Willink altijd. Het boek is namelijk opgedragen aan Mathilde Willink. Deze wereld is hard, hoor.’ Het kwam nooit meer goed. Dat ‘galerie De Santekraam’ galerie Mokum is weet Siau nog wel. Maar ‘galerie De Woudsche Snee’? ‘Het is allemaal alweer zo lang geleden, het is een historische roman geworden.’
Rob Scholte, genoemd als model voor de cynische, op gemakkelijk en groot geld beluste kunstschilder Eckhardt uit Joost Zwagermans Gimmick! (1989) wil zéker niets zeggen, aldus zijn zaakgelastigde Wim van Sinderen. ‘Niet omdat hij zich herkent, maar omdat hij het hartstikke oneens is met wat Zwagerman om het boek heen zegt.’ Zwagerman mag dan in Gimmick! niet moraliseren, de suggestie die hij in interviews geeft ‘dat het allemaal nog veel erger is’ geeft Van Sinderen zelf een ‘hypocriet’ idee: ‘Het heeft iets van: moeder, hou je kind binnen. Zelf is hij een der ergsten.’ Ergernis over Zwagermans dubbelzinnige houding tegenover de wereld van het succesvolle coke-snuiven deed Van Sinderen zich aansluiten bij het ‘Anti-Zwagerman Comité’, ‘dat is helemaal niet zo groot en wijdvertakt, dat verbeeldt Zwagerman zich maar’. Van Sinderen herkent Eckhardt wel als een karikatuur van Scholte, ‘maar niemand van de vriendenkring is helemaal te pinpointen, eigenlijk is iedereen door elkaar gehusseld. Je kunt zeker niet zeggen dat Zwagerman zich van zijn vrienden distantieert, want hij wil er maar al te graag bij horen. De vrienden hebben zich van hém gedistantieerd.’
Kunsthandel Aalderink, Amsterdam
Het laatste levende model dat ik probeer te benaderen, levert een eigenaardig geval op. De Aziatische kunsthandel Aalderink op de Amsterdamse Spiegelgracht - hier werd de raku-kom gekocht uit Cees Nootebooms Rituelen - komt in de literatuur voor als ‘Scheltema Oostersche Kunst’, gelijknamig verhaal in de bundel Oud-Zuid (1976) van Nicolaas Matsier. Matsiers betrokkenheid bij het tijdschrift De Revisor, dat zich altijd sterk heeft gemaakt voor proza waarin de verbeelding aan de macht is, maakte de verontwaardiging van eigenaar W.E. Bouwman (‘Koers’, in Oud-Zuid) des te verrassender: ‘Matsier heeft deze winkel beschreven, tot op de laatste spijker. Ik was stupéfait.’ Bouwmans verontwaardiging geldt Matsiers ‘indiscretie’ en de ‘slinkse manier’ waarop hij aan zijn onderwerp kwam: ‘Matsier citeert uit de dagboeken van de oude heer Aalderink. Die lagen hier op zolder. Ik had ze willen verbranden, maar hij vroeg of hij ze een avond mee naar huis mocht nemen. Hij moet ze onder de kopieermachine hebben gelegd.’ Bouwman kreeg het verhaal vooraf toegestuurd: ‘Mijn advocaat raadde me af om er iets tegen te ondernemen. Toen ik merkte dat Matsier en zijn vriend Tom van Deel hóópten dat ik herrie zou maken, heb ik ervan afgezien. Gelukkig maar, want niemand uit mijn kringen heeft het verhaal ooit opgemerkt. Ach, als verhaal stelt het ook niets voor, er zit geen enkele verbeelding achter. Het is net als met een schilderij uit de lijstenwinkel, waarvan de leek zegt: die appel kun je zó pakken.’ Hier moet wederhoor plaatsvinden, al zet Nicolaas Matsier daar een vraagteken bij. ‘Is het noodzakelijk dat ik daarop reageer? Dat het verhaal tot op de letter waar is, dat kan Bouwman niet weten, al denkt hij dat. Voor mij is het
een goed verhaal, en het is míjn verhaal. Ik kan me tenminste niet herinneren dat ik me geremd voelde toen ik het schreef, omdat ik het gestolen zou hebben. Een ander die hetzelfde had meegemaakt zou een heel ander verhaal hebben geschreven, of er helemaal géén verhaal in hebben gezien. Zuivere fictie komt toch bijna niet voor?’ ‘Schrijvers hebben gemeen dat ze zich ervaringen toeeigenen en bewerken naar de literatuur,’ besluit Matsier de kwestie: ‘Ik schroom niet mijzelf te rekenen tot schrijver van het autobiografische genre. Lezers horen graag dat het echt gebeurd is, maar er zit altijd een moedwillige speling tussen fictie en werkelijkheid.’
■
Naschrift. Er is een lexicon samen te stellen van ‘originelen’, en dat zou behoorlijk dik kunnen worden ook. Ik heb veel ‘sleutelromans’ over het hoofd gezien, en andere ontoegankelijk gevonden, al kreeg ik de sleutel erbij (Rutger van Zeysts De autocraten, spelend ter redactie van Propria Cures, of L.Th. Lehmanns Tussen Hippolytushoef en Medemblik, portret van Leids studentenleven). Mijn lijst was willekeurig en kan derhalve naar genoegen worden aangevuld. Een enkel feit is bekend om Nescio's De uitvreter te zien als een - gedeeltelijk - portret van de jonggestorven journalist Tom Schilperoort. Jacques Gans (Liefde en goudvissen) rekende af met de dichter Jan Campert. De personages van C.B. Vaandrager (De hef, De reus van Rotterdam) zijn echt. Alles uit het spannende jongensboek De vervalsers van Theo Kars is echt gebeurd, en vindt, onder andere namen, ook plaats in Boudewijn van Houtens tegenroman Onze hoogmoed. A.F.Th. van der Heijden en Maarten 't Hart gingen als gids mee bij bustochten naar hun geboortestreek en wezen de woonhuizen van hun personages aan. Koos van Zomeren gaf vele portretten en groepsportretten (onder andere van collega's bij Nieuwe Revu, en van vrienden in Otto's oorlog). Men vindt de huidige hoofdredacteur van De Groene en voormalige redactieleden van De Nieuwe Linie in Maginot van Wijgh & Van Soest. Uitgever Geert van Oorschot is meer dan eenmaal naar het leven getekend door W.F. Hermans, en hij moet, berichtte onlangs een lezer, de hoofdpersoon zijn uit Jeroen Brouwers' Winterlicht, niet (als tot dusver werd aangenomen) Ab Visser. Ab Visser schreef een trilogie van sleutelromans. Maarten 't Hart komt voor bij J.M.A.
Biesheuvel, Henk van Randwijk (en ieder die op zijn begrafenis was) bij Harry Mulisch (De aanslag). Mulisch komt op zijn beurt voor in Remco Camperts Tjeempie, maar wie, die in de literatuur een náám heeft, komt nu níét bij Campert voor?
| |
| |
Staande van links naar rechts: Gijs IJlander, Kristien Hemmerechts, Rein van der Wiel, Frans Denissen, Alfred Birney, Herman Koch, Margriet de Moor, Joost Niemöller, Thomas Rosenboom. Op de voorgrond: Maria Stahlie, Dirk van Weelden, Wanda Reisel. Niet op de foto: Bas Heijne, Herman Brusselmans, Joost Zwagerman, Robert Vernooy.
steye raviez
|
|