Watertanden
Het boek bestaat uit twee delen. De overkoepelende titel van het eerste deel luidt ‘Panopticum’ en bevat onder meer beschouwingen over de rattenvanger van Hameien, de traditie van bloementaalsymboliek, een opwindpop van Maelzel die op commando gedichten schreef, het panorama, kwakzalvers en charlatans, alsmede de geschiedenis van het aan de kaak stellen. Het tweede deel heet ‘Beestenspel’ en daarin behandelt Van den Berg de nasobeem van Morgenstern, de omgekeerde wereld van hazen die jagers vangen, vlooien, paashazen, meikevers en vliegen. Alleen zo'n opsomming doet mij, eerlijk gezegd, al watertanden.
Wel moet ik bekennen dat het lezen van de titel ‘Beestenspel’ mij een lichte frons bezorgde: in 1982 schreef ik zelf een essay dat zo heette. Fronsen moest ik ook bij Van den Bergs opstel over het panorama. ‘De ontdekking van de horizon’. Daar bleek namelijk vrijwel niets in te staan dat niet ook in een ander opstel van mij uit 1982 staat, ‘Bevrijding en kerkering van de blik’, evenals ‘Beestenspel’ (bij mij komt de titel van Hildebrand) te vinden in De mensen zijn mooier dan ze denken. Deze overeenkomsten zijn op zich overigens helemaal niet vreemd: Van den Bergs opstel is grotendeels gebaseerd op hetzelfde (prachtige) boek waar ik me destijds op baseerde, het panoramaboek van Stephan Oettermann. Bij die twee fronsen bleef het (gelukkig), en met de vermelding ervan is - om misverstanden te voorkomen - ook niets onvriendelijks bedoeld.
Van binnen moet je wezen dankt zijn kwaliteiten zeker voor een groot deel aan de onvooringenomen nieuwsgierigheid van de schrijver. Van den Berg is er niet op uit via zijn verhalen ideeën of opvattingen aan de man te brengen. Zijn interesse in de wereld van de schone schijn is er een zonder politieke, moralistische of andere bijbedoelingen. Maar die kracht kan soms ook iets van een zwakte krijgen. Vooral waar ik rampzalige maatschappelijke achtergronden of regelrecht sadisme vermoed, mis ik scherpte en betrokkenheid, soms ook is de verteltoon me wat al te opsommerig anekdotisch, soms is alle wijsheid me dientengevolge wat te exclusief boekenwijsheid.
Dat geldt bijvoorbeeld voor het eerst stuk, dat gaat over de vreselijkste pedagogische praktijken van weleer. Als Van den Berg het heeft over opvoedkundig bedoelde kinderverslinders die vooral ‘populair’ waren in de Duits sprekende landen van de vroege zestiende eeuw, betwijfelt hij weliswaar of die verhalen in regelrechte lijn van de Griekse oergod Kronos afstammen, maar komt dan niet verder dan de constatering dat ‘het hier (waarschijnlijk) twee verschillende uitingen van hetzelfde archetype’ betreft. Dat vind ik zélfs wat te gemakkelijk als je er geen idee van hebt in welke miserabele omstandigheden die kinderverslindersverhalen dan wél ‘populair’ werden, en zeker als je in het volgende opstel aan Darntons Grote kattenslachting refereert, waarin toch voldoende historische gegevens worden opgediept om niet langer in archetypische verklaringen van wat dan ook te geloven.
Arie van den Berg (zelfportret)
Nog sterker had ik dat gevoel van een gebrek aan sociale verbeeldingskracht, dat leidt tot wat je folklorisering of literarisering zou kunnen noemen, bij het opstel over de verschillende versies van het luilekkerlandverhaal. Dat is oorspronkelijk niet zozeer een onschuldig sprookje, zoals Van den Berg het voorstelt, maar een plebejische utopie die - in de overgang van middeleeuwen naar nieuwe tijd - tegenover de nieuwe arbeidsmoraal en de oprukkende geldeconomie de lof der luiheid zingt. (En die als tegenhanger beschouwd mag worden van de humanistische staatsutopieën van die tijd, waarin juist gepleit wordt voor een streng gedisciplineerde arbeid.) De culinaire fantasieën van het luilekkerlandverhaal zijn een rechtstreeks produkt van de hongersnoden in de vroeg-burgerlijke samenleving die - zie Het hongerjaar 1566 van Kuttner - niet zelden door een gewiekste crisispolitiek van de graankooplieden kunstmatig werden verergerd. In tegenstelling tot het schilderij van Brueghel, dat Van den Berg noemt, toont het overgrote deel van de populaire grafiek uit die jaren dan ook geen volgevreten, maar hongerige mensen.
Van boekenwijsheid in een andere zin is er sprake in ‘Het ei van een maartse dwaas’, dat gaat over de volkse paastradities van paashaas en -eieren. Daarin staat deze opmerking: ‘In België en Frankrijk vertelden de ouders vroeger dat de kerkklokken, die tussen Witte Donderdag en de avond vóór Pasen niet luiden mochten, in die dagen ter zegening naar Rome reisden en beladen met eieren terugkeerden.’ Als de schrijver even navraag had gedaan in een van de zuidelijke provincies had hij kunnen vernemen dat dat verhaal nu nog in menig traditioneel of traditiegevoelig gezin wordt verteld.
Van den Berg doet trouwens of die héle paastraditie verleden tijd is. Wat geenszins het geval is. Het verstoppen van paaseieren in de tuin (niet enkel ‘op de speciale paasweiden en paasheuvels’) gebeurt tot op de dag van vandaag, en het ‘eiertikken’ is allesbehalve een achterhaald gebruik: wij doen het thuis niet enkel met Pasen, maar altijd als er hardgekookte eieren op tafel staan. Er bestaat zelfs een hele serie trucs waarmee de doorgewinterde tikker de beginneling op zijn nummer zet, maar die zal ik hier niet onthullen, misschien lezen mijn kinderen dit stukje ook.
Nog een mooi voorbeeld van boekenwijsheid tot slot. Het laatste opstel in Van binnen moet je wezen gaat over ‘De vliegenvanger’, en daarin krijgt de boektitel een onverwacht cynische lading. Minstens de helft van alle vliegenvallen, aldus Van den Berg, is gebaseerd op het fuikprincipe: ‘Binnenkomen kost weinig moeite, maar de terugweg blijkt afgesneden, want te krap of onvindbaar’, waarna een aantal van zulke fuiken beschreven wordt. In de negentiende eeuw blijkt de strijd tegen de vliegen hoofdzakelijk te zijn gevoerd met behulp van het vliegenpapier, waarvan de kwaliteiten door de schrijver gedetailleerd en half en half vanuit het aanprijzende perspectief van de handelaar worden besproken. Dat hij wel degelijk weet heeft van de mogelijkheid van een ander perspectief, namelijk dat van de langzaam creperende vlieg, houdt hij akelig lang voor zich, om pas helemaal aan het eind van zijn verhaal zonder commentaar een paar regels uit Musils onthutsende prozastuk Das Fliegenpapier te citeren. Dat is, ook voor het boek als geheel, een prachtig slotakkoord.
■
‘Der Kinderfresser’ van Hans Weiditz, ca. 1520