Wunderblock Eine Geschichte der modernen Seele Tentoonstellingscatalogus samengesteld door Jean Clair, Cathrin Pichler en Wolfgang Pircher Uitgever Löcker Verlag Wenen, 752 p. Importeur Idea Books, f 190,50
Douwe Draaisma
De seances begonnen altijd eender. Tegen de avond riep Victor Hugo zijn familie en enkele intieme vrienden bij elkaar. Hij liet het gezelschap plaatsnemen rond de leeggeruimde eettafel. Op deze tafel werd een kleiner tafeltje gezet. Op een teken van Hugo legde iedereen de handen op het tafeltje. Na enkele ogenblikken van concentratie begon de communicatie met het Jenseits. Hugo stelde de vragen, het tafeltje antwoordde: één tik van de poot voor ‘ja’, twee tikken voor ‘nee’, voor de letters het aantal tikken dat overeenkwam met de positie in het alfabet.
De seances waren begonnen in de nazomer van 1854. Tien jaar eerder was Hugo's lievelingsdochter Léopoldine verdronken en de nog rouwende Hugo hoopte intens op een levensteken van gene zijde. Dat teken kwam, al tijdens de eerste seance: op de vraag ‘Ben je gelukkig?’ volgde één tik van de tafelpoot. Dit geruststellende begin ontketende een reeks van seances. Een paar jaar lang werden hele nachten doorgebracht met telkens hetzelfde ritueel: iedereen rond de eettafel, tafeltje erop, handen op het blad en noteren wat zij die waren overgegaan hadden mee te delen.
Tot chagrin van zijn maîtresse Juliette, die weinig op had met spiritisme, ontdekte Hugo voortdurend nieuwe personen die bereid waren tot een gedachtenwisseling. En het waren waarachtig niet de minsten. Onder hen Jezus, profeten als Mohammed en Jesaja, filosofen als Socrates en Plato, maar ook schrijvers als Dante en Shakespeare. Zelfs de denkers van de Verlichting Diderot en Voltaire maakten zich even los uit het duister om via de bouche d'ombre, zoals het tafeltje liefkozend werd genoemd, het woord te richten tot hun landgenoot.
In latere seances werden behalve personen ook wel ‘entiteiten’ ondervraagd. Op een avond besloot Hugo ‘de Dood zelve’ op te roepen - die prompt verscheen. De Dood begon een lange monoloog over wat Hugo in dit leven nog te doen stond. ‘Alle grote geesten,’ oreerde de Dood, ‘volbrengen in hun leven twee werken: het werk van de levenden en het werk van het fantoom... Ontwaak. Volbreng nu je andere werk. Betreed het ontoegankelijke, aanschouw het onzichtbare, vind het onvindbare... Je was dag, word nacht; word schaduw; word duisternis; word het onbekende; word het onmogelijke; word raadsel; word het oneindige.’
In Wunderblock, de schitterende catalogus bij de tentoonstelling over ‘de geschiedenis van de moderne ziel’, afgelopen zomer in Wenen ingericht ter gelegenheid van Freuds vijftigste sterfjaar, doet Reinold Werner uit de doeken waar de Dood op doelde. Het ‘andere werk’, het werk van nacht en schaduw, zijn Hugo's schilderijen, gouaches en tekeningen. Dit deel van zijn kunstzinnige produktie is weinig bekend geworden. Het is, passend misschien, altijd in de schaduw gebleven, aan het oog onttrokken door dat monumentale geschreven ceuvre. Er zou nu waarschijnlijk ook weinig aandacht meer voor zijn als het niet zulke vreemde, geheimzinnige werkstukken waren.
Charles le Brun onderzocht de overeenkomsten in uiterlijk tussen mens en dier. In dit voorbeeld de wezelachtige
Een van de gouaches is in de catalogus opgenomen: Burg de Hugo-Tête d'Aigle. De toeschouwer kijkt vanuit vogelperspectief, als een adelaar, op een rots die loodrecht optorent uit een nevelig landschap. Op de afgevlakte top staan langs de randen en op de hoeken spitse torens. De torens zijn verbonden door ijle muren die overlopen in de rots. De sfeer is die van een droom of een hallucinatie. Het is alsof iemand droomt dat hij kan vliegen en in de diepte dat onbestemde bouwwerk ontwaart, meer valt er in woorden niet over duidelijk te maken. Dat laatste maakt Hugo's schilderijen en tekeningen ook tot ‘ander werk’: ze zijn het complement van de romans. Om zoiets onwerkelijks als een droombeeld zichtbaar te maken moest de pen worden ingewisseld voor het penseel.
De gouache heeft een plaats gekregen in het kapittel ‘De ziel als kosmos’. Hugo is daar in het gezelschap van een paar meesters van het ‘andere werk’, de romantische landschapschilders Caspar David Friedrich, Carl Gustav Carus en de Noor Johan Dahl. De van hen gereproduceerde doeken zijn de nachtzijde toegewend: bij Carus beschijnt de maan een ruïne en kruipt de nevel rond een monument uit de steentijd, bij Friedrich staren een paar verloren mensen vanaf het strand naar de opkomende maan, bij Dahl pakken onweerswolken zich samen boven de Golf van Napels en spiegelt Dresden zich in maanlicht.
De vereniging van Hugo, Friedrich, Carus en Dahl onder die ene titel ‘De ziel als kosmos’ is misschien wel de mooiste gedachte uit Wunderblock. Men kan er een vingerwijzing in zien naar twee psychische mechanismen waarover Freud later het nodige te zeggen zou hebben: identificatie en projectie. Friedrich kon alleen schilderen als hij buitenwereld en innerlijk tot overeenstemming had gebracht: ‘Ik moet me overgeven aan wat me omgeeft, me verenigen met mijn wolken en rotsen om dat te zijn wat ik ben...’ Deze vereenzelviging werd ook door de toeschouwer gevoeld. Hij legde zijn eigen gevoelens, hartstochten en dromen vrijuit in het landschap tot buiten en binnen elkaars afspiegeling waren geworden. Hij liet het landschap dienen als metafoor voor zijn eigen ziel: een bos, de zoom zonnig, twee stappen verder ondoordringbaar duister, rotsen en ravijnen, onmetelijke zeeën en arctische vlakten, nevels, stormwolken en regensluiers. Tijdgenoten stonden naar de schilderijen van Friedrich te kijken ‘alsof hun oogleden waren weggesneden’ (Kleist). Geen wonder: zij zagen hun introspectie geschilderd. Aan de wand hing hun eigen ziel, ingelijst en wel.
Dezelfde poging om in beelden uitdrukking te geven aan het innerlijk beheerste ook de literatuur van die tijd. In de topografie van de romantische ziel, schrijft Elisabeth von Schlebrügge in haar bijdrage, betekende ‘naar binnen’ veelal ‘naar beneden’ - de schachten in, naar de ‘onderaardse tuinen’ waarover Novalis sprak, met hun ‘metaalbomen en kristalplanten’. Of naar de diepte van de zee, zoals in Heines Noordzee: ‘Vaak wordt het me te moede alsof de zee eigenlijk mijn ziel zelf is; en zoals er in zee verborgen waterplanten groeien die alleen op het moment van hun bloei naar de oppervlakte opstijgen en eenmaal uitgebloeid weer in de diepte verdwijnen, zo komen bij tijd en wijle ook prachtige bloemenbeelden uit de diepten van mijn ziel naar boven zweven, die geuren en schitteren en tenslotte weer verdwijnen.’
De ziel als kosmos: al ver voor Freud had het onbewuste een iconografie in de romantische literatuur en schilderkunst.