Vrij Nederland. Boekenbijlage 1989
(1989)– [tijdschrift] Vrij Nederland– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 5]
| |
In de schaduw van de bloeiende jongens
| |
MesKortom, Marcel Jouhandeau ging aan het Franse literaire leven van de twintigste eeuw niet ongemerkt voorbij en daar zorgde hij zelf ook wel voor. Zijn beruchte huwelijk, zijn ‘verheven’ homoseksualiteit, zijn katholicisme, zijn adoptiekinderen, zelfs zijn leraarschap werden breed uitgemeten in een oeuvre dat in 1960 al meer dan tachtig titels telde.
Marcel Jouhandeau
b. quesanne Het is één permanente autobiografie, geschreven in een elegante, soms wat plechtstatige stijl die schokte met de brute eerlijkheid waarmee hij zijn leven en zijn gedachten te boek stelde. Aan verbeelding had hij geen boodschap, zijn eigen leven bood hem meer dan genoeg stof. Onverbloemd voerde hij, in Chroniques maritales bijvoorbeeld, zijn ‘ongeevenaarde en onuitstaanbare’ echtgenote Elise zódanig op dat de uitgever het met veel bombarie kon lanceren met de aanbeveling ‘het slechtste huwelijk van Parijs’. Nog was het niet genoeg. Op zeventigjarige leeftijd begon Jouhandeau aan zijn Journaliers, waarvan zesentwintig delen tijdens zijn leven en twee postuum verschenen. Uit al die delen maakte Ethel Portnoy een uitstekende selectie, waarbij ze de al te godsvruchtige of te sentimentele mijmeringen wat ter zijde liet maar alle andere, voor Jouhandeau zo kenmerkende elementen handhaafde. Zoals de ‘Scènes uit een huwelijk’, zijn huwelijk met Elise die hij in 1929 trouwde en met wie hij meer dan veertig jaar (en niet dertig, zoals Portnoy in haar nawoord vermeldt) getrouwd bleef, ondanks het feit dat hij zich hartstochtelijk tot de herenliefde bekeerd had. Wie wil lezen hoe twee mensen elkaar het leven zuur kunnen maken en zich toch (of juist daardoor) verbonden voelen, kan bij deze specialist in schuld en boete terecht: ‘Het is waar, ze had haar excuus: mijn homoseksualiteit. Omdat ik van jongens hield, had ik in haar ogen nergens recht op. Op geen enkele consideratie, geen enkele achting.’ Tien jaar lang hadden ze een intense seksuele relatie, die abrupt eindigde toen Elise een vriendje van Jouhandeau met een mes probeerde te vermoorden. Daarna deden de beide echtelieden in wreedheid, in woord en daad, niet voor elkaar onder. Jouhandeau beschrijft hoe hij op een dag een fauteuil door Elises deur gooide nadat zij haar kamer voor hem op slot had gedaan. De volgende dag sloeg zij zijn werkkamer aan stukken à raison van tienduizenden francs schade. Of hoe tijdens een gezellig etentje met een aantal vrienden (die zich vaak zeer slecht op hun gemak voelden bij dit geweld, zo blijkt uit dagboeken van hun tijdgenoten, maar hen er ook soms van verdachten een toneelstuk pour besoin de la cause op te voeren) bij het dan al vijfenzeventigjarige echtpaar, Jouhandeau wijn morst op het tafellaken waarop Elise meteen begint te schelden: ‘Helemaal verontwaardigd, toen ik bovendien bemerkte dat het tafelkleed niet van linnen maar van plastic was, pakte ik opnieuw de fles en begon de rode wijn over tafel te gieten in dikke stromen, als bloed. Men kan wel raden in welke staat dit mijn woedende wederhelft bracht. Ik kreeg de inhoud van haar glas midden in het gezicht, voordat ik opstond en me achteruitlopend terugtrok.’ Hij mag niet van de badkamer of haar auto (‘mijn banden, mijn velgen’) gebruik maken, zij noemt hem ‘de koning der zeikerds’. Waarom gingen die mensen niet gewoon uit elkaar? Jouhandeau noemt als redenen: de beloften aan zijn moeder, even katholiek als hijzelf, de oorlog die er tussen kwam, de twee aangenomen kinderen die ze hadden, eerst het meisje Céline en later, toen de Jouhandeaus al tachtig jaar waren, haar zoontje Marc, en ‘het permanente respect verschuldigd aan het sacrament dat ons bond’. Na de dood van Elise overigens, is Jouhandeau totaal ontredderd. Zijn sparringpartner, zijn kop van Jut, zijn ‘rotsblok van Sisyfus’, of ‘de klip waarop ik steeds weer schipbreuk lijd’ is verdwenen, en daarmee tegelijk het belangrijkste onderwerp van zijn schrijven. Hoezeer hij dat zelf besefte, blijkt uit de opmerking die Matthieu Galey in zijn Journal 1974-1986 uit Jouhandeau's mond optekende. Matthieu Galey, die zich met zijn malicieuze dagboeken als de Goncourt van de twintigste eeuw ontpopt heeft, hoorde de klacht aan van zijn vriend Jouhandeau dat de dagboeken minder goed verkochten omdat ze te veel over de kleine Marc gingen: ‘Maar ik ben bijna toe aan de dood van Elise. Dat verkoopt veel beter, denk je niet?’ Het is ook aan Matthieu Galey, zelf homoseksueel notabene, dat Jouhandeau zijn adoptiefdochter Céline probeert te koppelen. Céline, met aanhang en kroost, is de tweede main stream in deze ‘film van mijn leven’, zoals Jouhandeau zijn Journaliers noemt. Galey beschrijft haar als een kind in natuurstaat, met geen enkel menselijk respect. Elise beschouwt haar als huissloof en voetveeg en voor Jouhandeau veranderde ze van een bijna bovenaards aanbeden heilige in een wezen dat hij zo snel mogelijk probeerde te ontlopen. Ook Céline kan er wat van, getuige een scheldpartij en plein public: ‘Homo, smerige poot. Ga dan toch met je homovriendjes wonen, zodat Mémé (=Elise) en ik eindelijk eens rust hebben.’ Kon Elise er tegen dat zij van hoofd tot voeten in de literatuur terechtkwam en sloeg zij zelfs terug met eigen memoires, Céline nam het haar stiefvader hoogst kwalijk dat hij haar vereeuwigde in L'Ecole des filles en in de Dagboeken. Andere tijdgenoten komen er nog genadig af. Jouhandeau was dik bevriend met onder anderen Georges Braque - aan wie hij hier een prachtig in memoriam wijdt - René Crevel, Max Jacob en Ernst Jünger. Uit het Parijs' dagboek 1943-1944 van laatstgenoemde, ook verschenen bij De Arbeiderspers, blijkt hoe vaak de Franse auteur en de Duitse officier elkaar ontmoetten. Niet zo erg, stelt Portnoy in haar nawoord, want ‘wie ontmoette Jünger niet?’ maar feit blijft dat Jouhandeau ook nog in deze dagboeken zijn racistische opvattingen uit die tijd afdoet als ‘een aanval van humeurigheid’, en zijn afkeer van het Front Populaire van Léon Blum verklaart met: ‘Er kwam bij dat het aantal joden in de regering toen zo groot was, dat het mijn gevoel voor proporties wel moest hinderen.’ Gevoel voor proporties! En over de beruchte reis die hij in 1941 met zijn collega-schrijvers Ramon Fernandez en Jacques Chardonne naar Duitsland maakte waar zij Goebbels en Von Schirach ontmoetten, rept hij hier helemaal niet meer. Nee, dan maar liever het leven als een feest beschouwen. | |
MystiekWant dat is de derde grote lijn in deze dagboeken van een auteur die schrijven als ademen zag en daar vaak superieur vorm aan gaf: ‘De oplossing voor alle kwalen is het leven, hoe het ook is, te nemen als een feest.’ Feest is: zijn wekelijks treffen met jongens in de bloei van hun leven - zo tussen de twintig en dertig jaar had hij ze graag - hem onder meer aangeleverd in het maison-close van Madame Made. Feest is: het aanschouwen van een mooie fallus, van perfecte voeten. Tot op zijn zevenentachtigste nog, geniet hij in verheven bewondering van de lichamen van, expliciet, onbekenden: ‘De zuiverheid, de universaliteit van onze uitwisseling eisten dat ik met een onbekende te doen moest hebben en dat ook ik onbekend voor hem was.’ Liefde had voor hem met mystiek te maken, en had meer met esthetiek en aanbidding van doen dan met ordinaire zinnelijkheid. Natuurlijk was Jouhandeau ook een hystericus, soms zelfs een beetje ‘dommig’ zoals Portnoy dat zo mooi zegt, en hield hij ervan de martelaar uit te hangen. Ook stoort het dat de buitenwereld nauwelijks in zijn dagboeken doordringt, het is een en al introspectie en beschouwing van de kleine wereld om hem heen. Maar zijn sierlijke stijl, vaak scherpe formuleringen en volhardend streven naar geluk vergoeden veel. Portnoy/De Arbeiderspers maken overigens nog een merkwaardige fout door Jouhandeau in 1974 te laten doodgaan, tegelijk met zijn laatste dagboek. En hoewel Jouhandeau wel wilde dat leven en dagboek synoniem waren, is het leven toch nog even met hem op de loop gegaan. Want Matthieu Galey zoekt hem op 9 april 1979 nog op zijn sterfbed op. Galey beschrijft hoe Jouhandeau, die bekend stond om zijn meticuleuze properheid, in een totaal verwaarloosde omgeving ligt te vegeteren, vrijwel volledig blind. Er zijn wat vrienden en wat duistere familieleden. Marc is nergens te bekennen. De enige die huilt, is het dienstmeisje.
Marcel met zijn dochter
■ |
|