Tijdschrift
‘Normaal praat je als mijn achterlijke neef uit IJmuiden, maar als ik die bundels lees, zie ik prachtige taal. Hoe krijg je dat toch voor elkaar?’ luidde het commentaar van Cherry Duyns bij het verschijnen van een nieuwe poëziebundel van Armando. Geen inspirerende tekst voor iemand die de dichter-schrijverschilder aan het woord wil laten over zijn eigen werk. Toch probeert J. Heymans dat in De Revisor 1989/4 in een groot, veelomvattend interview. Als je dan ook nog in de inleiding daarbij leest dat Heymans zich door Armando de belofte heeft laten afdwingen niet met hem over de oorlog te praten, krijgt de hele onderneming al bij voorbaat iets heilloos. Heymans stelt vooral veel vervelende neerlandistiekerige vragen over bijvoorbeeld genre-indeling, ondertitels en gebruik van interpunctie. Je moet aan een schrijver niet vragen tot welk literair genre hij zichzelf rekent; of zijn werk autobiografisch is; of boek A uit zijn oeuvre, omdat het verwantschap toont met boek B daar dan ook een vervolg op is; of hij zijn motto's wil verklaren et cetera. De interviewer moet zelf met interpretaties of hypothesen komen, lijkt me en die kan hij dan voorleggen en er commentaar op vragen. De manier waarop Heymans zijn vragen stelt is over het algemeen nogal schools. Gelukkig houdt hij zich niet strikt aan zijn afspraak de oorlog in het gesprek te mijden en gaandeweg het interview komt hij ook wat ‘gewaagder’ uit de hoek. Maar Cherry Duyns heeft gelijk: Armando is geen prater en hij is er ook niet voor in de wieg gelegd om al te veel reflectie op zijn eigen werk te formuleren. Maar het is altijd leuk om te lezen hoe een schrijver aan zijn onderwerp komt en hoe hij bepaalde gebeurtenissen in zijn leven verwerkt in een boek. Armando loopt altijd met aantekenboekjes op zak - lezers van zijn verslagen uit Berlijn in NRC Handelsblad wisten dat al - en die losse aantekeningen veegt hij bij elkaar in een grote map.
Na verloop van tijd stelt hij uit al dat materiaal boeken als Aantekeningen over de vijand en De straat en het struikgewas samen. Armando verraadt zijn ordeningsprincipe niet, want hij beweert dat de hoofdstukken bijna als vanzelf organisch uit de kladjes voortkomen. Hij is daar in Berlijn een beetje een taalpurist geworden, want herhaaldelijk rept hij van mooie, echt Nederlandse woorden, die hij graag gebruikt. Zowel bij het schilderen als bij het schrijven is hij op zoek naar het meest eenvoudige en het meest heldere. Maar een paar gedeelten uit dit interview dragen daartoe bij. In het stuk ‘De kunst van het paardrijden’ probeert Nico van Rossen met behulp van de taaltheorieën van Foucault een verklarende analyse te geven van Paul Austers New York Trilogy. Auster zelf zegt in zijn boek onder meer het volgende: ‘Over de toekomst spreken is een taal gebruiken die altijd op zichzelf vooruitloopt, dingen die nog niet gebeurd zijn prijsgeven aan het verleden, aan een “reeds” dat altijd achter is op zichzelf, en in deze ruimte tussen uitspraak en gebeurtenis, woord na woord, opent zich een kloof, en iemand die een dergelijke leegte voor een willekeurige tijdsduur overdenkt, wordt duizelig, voelt zichzelf in de afgrond vallen.’ Het is duidelijk dat als je aan de taal zoveel verstandige mogelijkheden toekent dat er geen directe verwijzingen meer zijn van de woorden naar hun oorsprong, ook het formuleren van een verklaring niet gemakkelijk is. Dat lukt Van Rossen toch overtuigend goed. Hij verwijst daarbij ook naar Through the Looking-Glass van Lewis Carroll waarmee het tweede deel van de trilogie verwant is. Elders in De Revisor gaat Nicolaas Matsier in op zijn eigen en andere vertalingen van de avonturen van Alice.
EVA COSSEE