Emancipatie
De grootste verandering in de geschiedenis was de emancipatie van 1796, als gevolg waarvan de joden voortaan onder de burgerlijke wetgeving kwamen te vallen en de autonomie van de joodse gemeenschap werd opgeheven. Het verschafte hen toegang tot de ‘Nederlandse’ samenleving, en maakte formeel een einde aan hun achterstelling. Feitelijke emancipatie was er nog lang niet. Wel drongen joden geleidelijk door tot meer sectoren van de samenleving, maar er bleven bijvoorbeeld altijd beroepen en verenigingen bestaan, waar geen joden te vinden waren of waarin ze niet werden toegelaten. Velen van hen werkten als handelaar, of hadden kleine winkeltjes. Dat joodse leven diep in de provincie is door menig auteur beschreven in al haar benepenheid, armoede en geborneerdheid. In haar novelle Uitdrijving beschreef Carry van Bruggen hoe de vijandigheid van de omgeving die benepenheid versterkte.
Poort van het Menko-bedrijf in Enschedé
Borstbeeld van Herman Heijermans tussen de struiken van het Leidsebosje
Daarnaast bestond er in de grote steden een omvangrijke arbeidersklasse en een lompenproletariaat dat met kleine handeltjes en door venten van de ene dag in de andere leefde. De diamantbewerkers zijn de bekendste stedelijke joden, omdat zij aan de wieg stonden van de Nederlandse vakbeweging. Deze diamantbewerkers en de georganiseerde joodse arbeiders waren met een aantal joden uit de elite nog het meest opgenomen in de Nederlandse samenleving. De integratie van de diamantbewerkers ging zelfs zo ver dat aangenomen wordt dat de vroege socialistische beweging in Nederland sterk door hen, en daardoor sterk door joden beïnvloed werd. Maar verder werd er toch ook gek tegen joden aangekeken. Vooroordeel valt niet weg door een bevolkingsgroep te emanciperen.
Dat de joden niet altijd welkom waren en dat ze ook vijandig bejegend werden, is met de grote tolerantie van de Nederlandse samenleving en haar voorgangers, één van de uitgangspunten van deze encyclopedie. De mythe van tolerantie en gastvrijheid wordt geattaqueerd. Het klinkt door in kleine bijzinnetjes, waarin partij wordt getrokken voor de vreemdeling. Bijvoorbeeld in de volgende opmerking: ‘De maatregelen van de bezetter werden vrijwel zonder protest uitgevoerd door de Nederlandse overheidsinstanties. Het Gemeentelijk Vervoerbedrijf in Amsterdam bracht duizenden joden per tram naar het station (...) Zelfs toen de joodse ziekenhuizen, bejaardenoorden en zwakzinigeninrichtingen werden leeggehaald deed men zijn werk (...) Ook de Joodse Raad deed zijn werk zonder noemenswaardig verzet.’ De februaristaking wordt wel genoemd, maar toch ontstaat hier een nogal ongenuanceerde visie: openlijk grootscheeps protest als van scholieren in Amsterdam of aan de Universiteit van Leiden was uitzondering, dat is zeker waar, maar zo ongenuanceerd als de situatie hier wordt voorgesteld was ze toch weer niet. Wat te denken van al die joden die niet verschenen toen ze werden opgeroepen voor ‘arbeidsdienst’, en wat te denken van de niet-joodse mannen die onderdoken. Wat te denken van het feit dat in Twente zoveel meer joden gered zijn dan in de rest van Nederland, waar het percentage vermoorden inderdaad hoger ligt dan in de rest van West-Europa?
De auteurs hebben zichtbare resten als monument willen laten zien, en in die opzet ligt een volgende vertekening van het boek. Door de tocht langs de handelshuizen, waarvan de families uitvoerig worden behandeld, krijgen de welgestelden een gezicht. De anderen zijn slagers, worden benoemd als ‘veel joden’, kortom de massa gaat anoniem als massa ten onder. Ik had ook graag iets geweten over een onbekend gezin in de buurten waar veel joden woonden. In deze voorstelling wordt het joodse leven bepaald door de rijken met hun huizen en door de godsdienstige symbolen. Met als uitzondering natuurlijk het gebouw van de diamantbewerkersbond (de ANDB), maar die was ook rijk.
Bij het maken van een naslagwerk moet men kiezen; de auteurs zijn er toch in geslaagd er ontroering in te brengen door de liefde en zorg waarmee het gemaakt is. Het is een uniek boek. Maar al bij het begin, wanneer terecht veel aandacht wordt besteed aan het joodse museum, moest ik denken aan de mensen in de synagoges, waaruit het gebouw van het museum is samengesteld. Iets ontbrak. Ik heb het boek vergeleken met de beschrijving van het Scheunenviertel, de joodse wijk van Berlijn, die een paar jaar geleden door Elke Geisel is gemaakt. Daarin duiken door de mist van gedichten minder aanzienlijke huizen op, maar wel begin je langzaam de geuren op te snuiven van de niertjes, die in knoflook en foelie op het fornuis staan te sudderen. In dit naslagwerk van Stoutenbeek en Vigiveno kwam ik wel de Amsterdamse standwerker Kokadorus tegen, maar zijn geschreeuw klonk in de tekst niet door. In het Memorboek is het destijds Gans wel gelukt ook de minder bekende mensen een gezicht te geven; misschien ligt het aan de aard van het werk, dat het hier niet kon. Maar ik ben daar niet zeker van, zeker niet wanneer men ervan uitgaat dat ook deze ‘opsomming’ emotioneel en politiek gekleurd is.
■