Brieven
Nieuwe intellectuelen
De column van Carel Peeters, ‘vernieuwde Lolle’, Boekenbijlage 2 september, bevat drie feitelijke onjuistheden. 1. De bewering dat er volgens mij na '45 slechts twee soorten intellectuelen zouden bestaan, fellow-travellers en figuren die ik als nieuwe intellectuelen betitel, d.w.z. mensen die niet uitgaan van een goede communistische en een slechte kapitalistische samenleving of omgekeerd. Geen enkele passage in mijn essay in het augustus-septembernummer van het Nieuw Wereld Tijdschrift kan deze simplificatie staven. Ik gebruik de term nieuwe intellectuelen om polemische redenen, om bezwaar te maken tegen de socioloog J.J.A. van Doorn die alle linkse intellectuelen, fellow-travellers incluis, op een hoop veegt. 2. De stelling dat deze intellectuelen, wier rol gelieerd is aan de lotgevallen van de democratie, relativist zouden zijn. Peeters' lectuur van mijn stuk moet een vluggertje geweest zijn. Ik merk alleen langs mijn neus weg op dat tegenwoordig tal van intellectuelen een relativistische positie innemen en maak daar een kritische kanttekening bij. Wanneer Peeters daartegenover stelt dat intellectuelen die de naam verdienen, juist met betrekking tot zaken als waarheid en gerechtigheid niet marchanderen, dan beweert hij precies hetzelfde als ik onder het mom van een polemiek met mij. 3. De opvatting dat er op dit punt geen verschil zou zijn tussen hedendaagse intellectuelen en iemand als Benda. Het wordt tijd dat Peeters ‘La Trahison des clercs’ weer eens ter hand neemt, want Brenda verbindt het lot van de intellectueel helemaal niet met dat van de democratie, tenminste niet op theoretisch niveau. Hij verwijt mensen als Maurras en Barrès dat zij de idealen van de theoreticus verzaken en inruilen voor kortstondige belangen van praktische aard. Feitelijk gesproken verzet Brenda zich tegen totalitaire bewegingen en schaart hij zich alsnog achter de Dreyfusards. Conceptueel gesproken echter rechtvaardigt hij
deze keus met behulp van onderscheidingen die hun actualiteit inmiddels verloren hebben, zoals de tegenstelling tussen geest en macht. Peeters schijnt dit niet te weten of niet te beseffen, terwijl dit wel van groot belang is. Laat men dergelijke onderscheidingen namelijk vallen, dan ligt het voor de hand om de taak van de intellectueel wel in politieke termen te omschrijven. Daar ligt ook precies het verband met mijn vorige essay dat Peeters ontgaat. Ook in ‘Achter de Zeewering’ voer ik een pleidooi voor een politieke opvatting van de taak van de intellectueel. Algemene opmerkingen over de ‘veelkantigheid’ en ‘beweeglijkheid’ van de intellectueel helderen hier niets op en formuleren welbeschouwd alleen maar pretenties. Ik zie vooralsnog geen reden om de politiek door esthetica of gymnastiek te vervangen.
Groningen,
Lolle Nauta