De woorden kunnen rare krullen vormen
De vitale ondeelbaarheid van Vromans poëzie
Dierbare ondeelbaarheid door Leo Vroman Uitgever Querido, 68 p., f 19,50
Maarten Doorman
Zo'n vijfendertig jaar geleden schreef Leo Vroman (1915) eens wat zorgelijk over de ophanden zijnde ouderdom. In Hoe 70 te worden vroeg hij zich met de voor hem zo typische aandacht voor de biologische kanten van het leven af, of het lachen hem op den duur niet zou vergaan:
Lacht men onder het gekrab der kraaiepoten,
als de slappe pompslangetjes te nauw
worden, en het nood- of durftvocht te gauw,
te slordig langs het kroonvat wordt verspoten?
Hij vreest, zo schrijft hij aan het eind van het gedicht, het jaar 1985: ‘Ik ben niet zo sterk. / Verzeventigen is vermoeiend werk.’ Maar in dat met angst en beven tegemoetgeziene jaar kwamen Vromans verzamelde gedichten uit, meer dan duizend bladzijden, en sindsdien verschenen de bundel Fractaal (1986) en nu Dierbare ondeelbaarheid. Misschien is Vroman moe. Doodop is hij echter niet.
Je zou verwachten dat iemand van zijn leeftijd de dood een beetje op een afstand gaat houden, maar niets is minder waar. Met een soms haast aanstootgevende vrolijkheid blijft Vroman de dood bezingen, daarbij de lichamelijke aspecten bepaald niet schuwend:
De grenzen van mijn dunne darm verdwijnen.
Heette ik mijn benen al niet meer de mijne
nu weet geen teen meer waar de andere zijn.
Deze regels komen uit het gedicht Ondeelbare orde, dat de chaos van het doodgaan breed uitmeet; het lichaam valt in stukjes uit elkaar en zelfs het voortbestaan in de herinnering van de ander gaat voorbij, omdat die ander ook sterft. Toch is er in die chaos ook een wankele orde te bespeuren, al is die vaak onnavolgbaar:
Als ik dood ben lek ik wilde vormen
die uit een orde van de levensdood ontstaan
maar tussen walmen water weer en wormen
door zichzelf niet meer zijn na te gaan.
Deze wisselwerking tussen orde en wanorde is Vroman allengs meer gaan interesseren. Zijn vorige bundel heette al veelbetekenend Fractaal. Een fractaal is een hoeveelheid dimensies die geen geheel getal is en die bij ruimtelijke simulatie op een computerscherm kleurige afbeeldingen produceert, zo zegt Vroman, ‘van wanorde die vanzelf in orde overgaat, krullende varenachtige vormen waarvan zelfs de kleinste onderdelen, sterk vergroot, oneindig veel telkens heel andere prachtige abstracties opleveren’.
In chaos schuilt kennelijk ook orde, wanorde en orde gaan in elkaar over als leven en dood in de natuur. De wilde vormen van leven die uit de dood ontstaan en het onverwachte patroon dat uit een chaos te voorschijn komt, doen weer sterk aan die fractalen denken.
Vroman probeert in zijn nieuwe bundel met behulp van ‘de chaotica / met I regel kinderalgebra’ spontaan gevormde ordeningen uit de deelbare ordeloosheid op te laten bloeien. In het gedicht Chaos, dierbare ondeelbaarheid? beschrijft hij hoe een eenvoudig en overzichtelijk beginnend rekenmodelletje op de computer al gauw enorm chaotische afbeeldingen genereert. Hij vervolgt:
De computer maakt hiervan figuren
die lijken op wat wegwaaikrullen rook
woest water, even een hartaanval, en ook
melkwegen die miljoenen jaren duren.
Het drie bladzijden lange gedicht zoekt orde die er op zich niet is en die toch haast vanzelf aan onregelmatige patronen wordt opgelegd. In door eindrijm geordende regels en met zijn typische, soms wanordelijk aandoende beeldspraak gaat Vroman de chaos te lijf aan de hand van wat hij dierbare ondeelbaarheid noemt.
Hier, dierbare ondeelbaarheid,
ligt ons omstrengelend bestaan
en zoent mij op ons ogenblik.
Op mijn oneindig korte tijd
raakt mij jouw adem eindeloos aan
en wat jij bent ook dat ben ik.
Je kunt je afvragen of de eenheid in het bestaan zelf is gelegen. Waarschijnlijk moeten we evenwel dat zoenen niet louter speels opvatten en hebben we hier te maken met dat merkwaardige poëtische liefdesrecept waarop Vroman patent heeft, zijn eigen vorm van hedendaags holisme. Is de aangesprokene van de laatste twee regels de lezer, of Vromans geliefde? Beide interpretaties sluiten elkaar natuurlijk niet uit; de liefde voor ondeelbaarheid geeft die ondeelbaarheid juist vorm. Niet voor niets besluit hij het al genoemde Ondeelbare orde met die tussen eigengereidheid en opdringerige intimiteit balancerende regel ‘O God ik ben zo gek op iedereen’. Dat klinkt overigens een stuk gewoner en alledaagser dan de liefde voor brahman en het tam tvam asi van een dichter als Dèr Mouw, waarmee Vromans dierbare ondeelbaarheid te vergelijken is.
Leo Vroman, ets van J.T. van Heiningen
Vroman is verliefd op de orde in de chaos en omgekeerd op de chaos in de orde. Ze zijn onlosmakelijk, zonder een van beide valt niets lief te hebben. En zo is het bij uitstek in de taal die de pendant is van ‘ons omstrengelend bestaan’. De woorden kunnen rare krullen vormen doordat ze zich als eiwitketens door het leven slingeren. Zie eens hoe Vroman de chaotische orde in de taal bemint; als de woorden ‘uit zijn taal vallen’ gaat dat
met rijstverbrijzelend kabaal
alle uitgewoontehuisvestingwallen
duikbotemelkaartehuizevallen
een tantepruik hier lag te hol
op daar een blote oombuik vol
Maar waar de woorden een eigen leven gaan leiden, ligt ook de dood weer op de loer, want in Ondeelbare orde vallen ze ‘als gevulde lijken / en sterven warm lachend tegen mij aan’.
Zo groeien, bloeien en sterven Vromans gedichten als veelkleurig onkruid door zijn bundel, soms absurd babbelend, dan weer ernstig, soms inbreuk makend op de net zelf geschapen intimiteit, soms woordspelerig, dan weer strak en kaal.
Boven alles zijn deze gedichten vitaal. Want al gaat het laatste vers van deze bundel over de dood van de dichter, het heet Opnieuw en het begint met ‘Ik zal onvoorbereid opstaan’. En al is het allerlaatste woord ‘graf’, de hele slotregel luidt toch ‘weer zonder grond voor gras of graf’.
■