Tijdschrift
Het eerste nummer van de eerste jaargang van De Gids, heb ik ooit gelezen en onthouden, werd voor een flink deel gevuld met een vertoog over het stellen van bliksemafleiders. Nummer 152/7 is net als honderdtweeënvijftig jaar geleden vooral gevuld met verhandelingen betreffende voorwerpen van maatschappelijke zorg. Het is die vooral zorgelijke toon die dit julinummer wat zwaar op de maag doet vallen. ‘Alpentragedie’, een degelijk opgezet artikel van de - inmiddels overleden - jonge historicus Maarten van der Wee, behandelt ‘Oostenrijks Anschluss in historisch perspectief’. Van der Wee memoreert de Oostenrijkse onbereidwilligheid om de verantwoordelijkheid voor een zwart verleden moreel te aanvaarden, maar geeft aan zijn artikel optimistische perspectieven, gebaseerd op de taboedoorbrekende activiteiten van de groep rond ‘Neues Oesterreich’, die voor het eerst in vele jaren een publieke discussie mogelijk maakt over de heroriëntatie op een besmet verleden. Planoloog Niek Muller schrijft over ‘Jakarta en de verzonken wereld van Batavia’. Een planoloog, legt Muller uit in de woorden van The Beatles, ‘is a real nowhere man, making all his nowhere plans for nobody’. Maar dat geldt voor het Westen, in het Oosten wordt van zijn inventiviteit een veel gunstiger gebruik gemaakt. Muller eindigt zijn reisverslag enigszins ontroerd met een ter plekke geconstateerd ‘contact met de grond’ dat de Indonesiër zou hebben bewaard. Zijn pleidooi is even verheffend als utopisch: ‘Het bereiken van een wisselwerking tussen Oost en West lijkt zinvoller dan een eenrichtingsverkeer waarbij het “moderne” maatgevend is.’ Dit nummer van De Gids bevat als derde pièce de résistance een lezing van ANP-journaliste Ineke van Kessel. In ‘De westerse pers en de noodtoestand in
Zuid-Afrika’ zet ze het grote dilemma van de oorlogscorrespondent uiteen - hoe neutraal kan een journalist berichten over oorlogsmisdaden? - dat te groot is om oplosbaar te zijn. Van Kessel stelt zich daarom bescheiden op door te signaleren waar ze berichtgeving vals ziet worden door goedbedoelende partijdigheid. Veel minder bescheiden klinkt ‘groene’ politicus Roel van Duijn in zijn politieke kroniek. In zijn artikel ‘Moordneigingen’ analyseert hij de val van het kabinet-Lubbers II als symbolisch voor de angst voor vertraging van economische groei. De redding zal van Van Duijns eigen kabouterpartij moeten komen: van een samenwerking tussen rood en groen verwacht Van Duijn naar bekend geen heil. Halverwege zijn ideeën over politieke strategie droomt de politicus echter weg: ‘Als gedaan wordt wat nodig is, zal er volgens de termen van de gangbare economie geen groei maar krimp optreden. Men zal zeggen: het BNP daalt, dus het levenspeil. Toegegeven, de koopkracht voor de rijkeren zal dalen, maar wát er te koop is zal meer kwaliteit hebben. Duurzame produkten! Men zal wonen in gezonde, ecologische woningen, er zal een afname van kanker en longaandoeningen optreden. Nooit meer nadenken over een filter op de waterkraan... Dan zal ook langzamerhand de werkloosheid verdwijnen. Het onderwijs, de landbouw, talloze schone bedrijven, de spoorwegen, de ecologische woningbouw zullen de meesten aan het werk helpen.’ Elders in het nummer staat Jacques Vogelaar met overtuigend enthousiasme pal voor de verdediging van ‘dikke moeilijke boeken’, ditmaal voor de kritisch veronachtzaamde vertaling van Claude Simons De weg naar Vlaanderen. ‘Cerebraal’ is een scheldwoord als het Nobelprijswinnaar Simon betreft, betoogt Vogelaar. Hijzelf vangt Simons indrukwekkendheid in een fraai citaat: ‘Verzonnen in de hoop de afschuwelijke werkelijkheid eetbaar te
maken.’
DS