Stinkende dampen
In aansluiting op deze proeven construeerde Van Marum een ‘Electrophore’, een apparaat waarmee elektrische schokken konden worden toegediend en dat met geestdrift werd ingezet voor de medische behandeling van zulke uiteenlopende kwalen als verlammingen, slaapziekte, doofheid en ‘krom-getrokken Ledemaaten’. Ook bij zenuwziekten wilde een flinke opdonder (‘eene mechanieke schudding der deelen’) wel eens helpen, een inzicht dat in de huidige psychiatrische behandeling van ernstige depressies goed bewaard is gebleven.
Elders in de Genootschapsverhandelingen ruik je de immense vervuiling in de achttiende eeuw. In de ziekenhuizen en gestichten, in de wijn- en bierkelders, in putten en mijnen - overal sloeg de stank je tegemoet; zelfs in de kerk zat je in de stinkende dampen die opstegen uit de graven ‘of liever de rottende lijken in dezelve’. Het ergst van alles was de ziekmakende stank in de droogmakerijen. De rotting in het stilstaande water veroorzaakte epidemische ziekten waaraan plaatselijk, zoals in de droogmakerij van Bleiswijk, de helft van de bevolking bezweek. De besmette gebieden werden gemeden alsof er pest heerste, patiënten bleven onverzorgd achter en veel buitenlanders, afgekomen op het werk in de droogmakerij, crepeerden in eenzaamheid. Men vond er ‘niet dan kranken, ziekelijke en treurige Lieden, onder hunne ellende zugtende en steunende’, aldus het verslag. De secretaris van het Genootschap, Bicker, adviseerde om de bemaling te verbeteren, bomen te planten en dagelijks goed bier te geven opdat de arbeiders niet van het bedorven water zouden drinken. De aanbevelingen van Bicker vonden hun weg naar een van de zesendertig dikke folianten met Verhandelingen die tussen 1770 en 1940 werden uitgebracht: of ze ook de politieke circuits hebben bereikt is zeer de vraag.
Al ruim voor de Tweede Wereldoorlog had het Genootschap zijn betekenis als wetenschappelijk instituut verloren. In 1940 ging ook de materiële neerslag van een prestigieus verleden verloren. Bij het bombardement in Rotterdam is de hele collectie verbrand: bibliotheek, instrumenten, archief, kabinetten, schilderijen, de rijk versierde zetel waarop Willem V bij zijn bezoek in 1790 had gezeten - alles weg.
Na de oorlog vond het Genootschap voor zijn vergaderingen aanvankelijk een passend onderkomen in het stadhuis, maar in de jaren zestig zag men zich genoopt bijeen te komen in een gebouw aan de Veemarkt. Al na de eerste bijeenkomst moest men vaststellen dat ‘de bij de waardigheid van het Bataafsch Genootschap passende distinctie in deze nieuwe omgeving mninder in volheid kan worden beleefd dan wel ten Raadhuize mogelijk was’.
Soortgelijke complicaties met het decorum - zo tekenend voor anachronistische instellingen - ontstonden rond de functie van Praeses Magnificus. Vanouds werd deze erefunctie bezet door de burgemeester van Rotterdam. Na de oorlog was dat de liberale staatsman Oud. Deed de komst van de socialist Thomassen al enkele wenkbrauwen rijzen, de benoeming van A. van der Louw introduceerde een probleem dat zich gemakshalve laat samenvatten als het dilemma tussen traditie en distinctie. En hoezeer het Genootschap ook gesteld was op continuïteit - alleen in deze eeuw al hebben drie generaties De Monchy elkaar als Administreur opgevolgd en ook andere benoemingen bleven veelal binnen het Rotterdamse patriciaat - ditmaal koos men resoluut voor distinctie: de functie van Praeses Magnificus werd onthouden aan de nieuwe burgemeester van Rotterdam. (De heer A. van der Louw is later, men weet het, in andere maatschappelijke sectoren nog tot vooraanstaande posities geroepen.).
Het werkstuk van Van Lieburg en Snelders is - met financiële steun van het Genootschap - erg mooi uitgegeven: groot formaat, glanspapier, schitterende illustraties. De geschiedschrijver zelf is deskundig en gedetailleerd en gemeten naar de canons van de traditionele historiografie zeer geslaagd. Wie iets te weten wil komen over de sociale functie van het genootschapswezen kan beter de dissertatie van W.W. Mijnhardt (Tot Heil van 't Menschdom, Rodopi, 1988) lezen, Van Lieburg en Snelders bepalen zich tot de ‘interne’ geschiedenis van het Bataafsch Genootschap.
Misschien is dat laatste ook wel zo passend, want op een indringend maatschappelijk engagement heeft het Genootschap zich nimmer laten betrappen. In de opstelling van het Genootschap proef je het vertrouwen van de verlichtingsdenker dat de vermeerdering van kennis op zichzelf al een heilzaam effect heeft. Men registreerde en observeerde, interventies bleven achterwege.
Toen een bezoeker van het Genootschap zich in 1848(!) de camera obscura liet demonstreren, schreef hij dat men in dit vernuftige toestel Rotterdam's bewegelijk leven, op een kleine schaal, in een aangenaam licht aanschouwt. Je ziet het voor je: de blinden dicht en dan in het halfduister dat curieuze filmpje over wat er in de buitenwereld omgaat.
■