Tijdschrift
Het domein van de slechte smaak is interessant, omdat er niemand is die zich er geheel aan kan onttrekken. Zoals je nooit iemand over zichzelf hoort zeggen dat hij geen gevoel voor humor heeft, afficheert ook nooit iemand zich als een persoon met een slechte smaak. Dat komt door de algemeen menselijke neiging om steeds maar weer de kloof tussen de individuele waarheid en de universele waarheid te willen dichten (of in het extreme geval: te ontkennen dat die kloof bestaat). Toch oefent de smakeloosheid aantrekkingskracht uit op ‘hen die beter weten’, dat wil zeggen degenen die zich überhaupt bezighouden met vragen als: ‘Wat is kunst? Wat is rotzooi?’ Aan smakeloosheid valt niet te ontkomen, al was het alleen maar omdat er zulke overweldigende hoeveelheden van zijn, en het enige dat de ‘persoon met goede smaak’ vaak nog rest is het zwichten met een knipoog: ‘Het is plat en ordinair, maar dat is nu juist het mooie eraan!’ Deze dubbelzinnigheid duikt geregeld op in Raster 46, dat in zijn geheel gewijd is aan het thema kitsch. Het is een tot de verbeelding sprekend onderwerp en de verschillende bijdragen zijn uitgesproken lezenswaardig. Het is opmerkelijk hoe gevarieerd het thema uitgewerkt wordt. Zo schrijft Anthony Mertens bijvoorbeeld over de kitsch van de wetenschappelijke literatuur-theoretische geschriften die aan de universiteit geproduceerd worden (‘Als in een artikel in alinea één eerst Marx wordt samengevat en in alinea twee Freud is het sowieso al oppassen geblazen’), waarbij hij zich vrolijk maakt over het gebruik van ‘modellen’, ‘structuurschema's’ en de cybernetica als ‘nieuw paradigma’ voor de literatuurwetenschap. Het was nog niet bij me opgekomen om dit soort uitwassen onder ‘kitsch’ te laten vallen, maar in zijn stuk maakt Mertens dat heel aannemelijk. Eigenlijk is
‘kitsch’ een scheldwoord op de manier zoals ‘fascist’ dat ook langzamerhand geworden is: het begrip is in zijn ontwikkeling steeds breder geworden en bijgevolg door iedereen vrijelijk in te vullen met datgene wat hem niet bevalt. Charlotte Mutsaers doet dat ook en valt de gedichten (en de persoon) van Vasalis aan op haar ‘zwelgen in leed’. In haar stuk komt goed tot uiting hoezeer de kitsch-beleving persoonlijk gebonden is: zodra Vasalis' liefde voor de natuur ‘natuurmystiek’ wordt genoemd, gaat er een rood lampje knipperen. En als Maaike Meijer het in haar proefschrift heeft over ‘gender-specifieke natuurmystiek’ begint er ook nog een alarmbel te loeien. Mutsaers' analyse van de kitsch-elementen in Vasalis' poëzie is overtuigend genoeg intussen, al zal niet iedereen haar afkeer van ‘dikke gevoelswoorden’ delen (bewonderaars, stel ik me voor, zouden die terminologie nooit gebruiken, maar het veeleer hebben over iets als ‘de dingen bij de naam durven noemen’). In zijn stuk ‘K = K of het gibbert’ verzet J.F. Vogelaar zich tegen het woekerende cultuurrelativisme, waarin alles onder de laffe paraplu van de principiële hiërarchieloosheid terecht komt. Amusant wordt het, wanneer hij Jef Rademakers opvoert die op kleffe wijze zijn lage bedoelingen (blote tieten in de Pinup Club) met een taboedoorbrekend, emancipatorisch sausje overgiet. Een van de meest behartigenswaardige stukken is dat van Henk Pröpper: ‘Wenen om het paard van Nietzsche’. Zijn beschouwing behelst een vergelijking tussen drie auteurs die alle drie bewust de kitsch in hun werk hebben binnengelaten: Reve, Brakman en Jeroen Brouwers. De eerste twee op een manier die Pröpper aanstaat, terwijl Brouwers zich verstrikt in de dubbele bodems: ‘Het kitschsentiment wordt vals wanneer dit op hetzelfde moment wordt geminacht en gekoesterd.’ Een
doordacht stuk in een special die als geheel tot nadenken, erover praten en bewaren uitnodigt.
BR