Vormeigenaardigheden
Ik had dit stuk van Grijs indertijd ook in de krant gelezen, zoals bijna alles in Vrijdag? maar ik moest er nu minstens zo vaak om lachen als toen. Toch maakte het, anders dan in het geval Cremer, het origineel voor mij niet overbodig. Integendeel, nu ik het stuk van Grijs herlas, wilde ik ook Raaijmakers herlezen. Resultaat: dezelfde gemengde gevoelens van eerst. Grijs' reactie was ook gemengd: ‘Wat vind ik nu van dit boek/ Ik vind van dit boek/ de inhoud niet/ maar de vorm wel.’ In dit type zichzelf waarmakende, of hun eigen waarheid demonstrerende formuleringen (de droom van elke schrijver: beweren en tonen in één beweging) is Piet onovertroffen, zeker als het om vormeigenaardigheden gaat. Nog één voorbeeld van superieure klasse. In de bespreking van Van Dale constateert hij dat hij alleen al voor de letter d makkelijk een dozijn woorden kan noemen die er ten onrechte niet in staan: ‘Er ontbreekt zelfs een woord dat u één keer per minuut zegt. Of preciezer: een woord dat in de spreektaal eens op de tweehonderd voorkomt, meer dan of of maar. Iedere buitenlandse lezer van moderne romanliteratuur zal vergeefs zoeken naar het woordje d'r. Natuurlijk wordt het bij haar genoemd, maar wie zal d'r aan denken om het daar te zoeken?’
Vanzelfsprekend is de informatiedichtheid niet altijd zo groot als in deze voorbeelden, maar een enkele uitzondering daargelaten is Grijs in deze boekbesprekingen allereerst zeer informatief. (Die uitzondering is de bespreking van Hazepeper van Charlotte Mutsaers, maar dat stuk heeft weer andere kwaliteiten.) Nog een opvallend kenmerk is de milde toon van de meeste stukken. Goed, hier en daar wordt er nog wel gesneerd. Aad Nuis krijgt er tweemaal flink van langs, met Willems Oltmans (Memoires 1925-1953) en Maarten Schakel (De laatste der mannenbroeders) wordt grondig de vloer aangeveegd, maar het boek bevat toch geen staaltjes van het grensverleggende schelden waar Grijs zijn buitenliteraire roem aan dankt.
Toch is ook dat niet de belangrijkste indruk die ik van het boek heb overgehouden. Dat de schrijver altijd vindingrijk en geestig, meestal informatief en redelijk en soms nog mild ook is, dat wist ik allang. Wat ik niet wist, wat me althans nooit is opgevallen, is dat hij blijkbaar ook een opmerkelijke hoeveelheid traditionele trekken heeft!
Natuurlijk, zijn literaire voorkeuren heeft Grijs nooit onder stoelen of banken gestoken: Multatuli, Toergenjev en Flaubert voor het negentiende-eeuwse proza (categorie internationaal); Vestdijk, Hermans en de jonge Reve voor de Nederlandse roman van de twintigste eeuw; Karel van het Reve en Kousbroek voor het niet-fictieve proza; Krol en Komrij voor de wat recentere literatuur. Dat zijn uiteraard respectabele voorkeuren (al vind ik Vestdijk vaak niet om door te komen, hou ik niet van De avonden en heb ik sinds lang niet meer iets van Hermans gelezen dat ik de moeite van het herlezen waard vond), maar bijzonder eigenzinnig of buitenissig kun je ze toch moeilijk noemen. Overigens dient opgemerkt dat ik de stukken over Multatuli (die vooral), Flaubert en Toergenjev tot de mooiste in dit boek reken. Traditioneler dan ik dacht stelt Grijs zich op in methodisch opzicht. In verband met de Geschiedenis van de Russische literatuur van Karel van het Reve, een boek dat hij stilistisch hoog maar compositorisch laag waardeert, merkt hij op dat de auteur er verstandiger aan had gedaan als hij zich had geconformeerd aan ‘de indelingen, stromingen, invloeden en achtergronden waar de literatuurwetenschap mee werkt’. En hier en daar vooruitlopend op zijn eigen Multatuli-biografie geeft hij te kennen dat hij Paul van 't Veer, wiens Het leven van Multatuli in 1860 afbreekt omdat hij op dat punt overleed, zal volgen, ‘niet alleen in de beschreven tijd, maar ook in de methode’.
Menig stuk in Vrijdag? maakt trouwens, even los van de flonkerende taal, ook een traditioneel-wetenschappelijke indruk. Waar mogelijk geeft Grijs een rekenkundig exacte voorstelling van de indeling van een boek, vergelijkt hij de verschillende versies van vertalingen en bloemlezingen of telt hij het aantal woorden dat woordenboeken wel en niet gemeenschappelijk hebben. Zo consciëntieus is hij in vele stukken aan 't tellen en vergelijken dat ik me soms waarachtig weer even in de klas van Stuiveling waande! Even, want het verschil in stijl is hemelsbreed en bovendien heb ik de indruk dat het getel en gereken van Grijs doorgaans zinniger is dan dat van Stuiveling. Het enige criterium dat hier telt is dat van de opbrengst, en die is bij Grijs vaak heel aardig. Zo maakt hij aannemelijk dat Tirade (het stuk stamt van voor de recente opleving van dit tijdschrift) ‘een steeds verder verzurend en versmallend blad’ is, en zo ontdekt hij een verrassende structuur in Komrijs bloemlezingen uit de Nederlandse poëzie. En - laatste voorbeeld - uit zijn vergelijking van Van Dale en Koenen blijkt dat ruim een kwart van de woorden wel in het ene maar niet in het andere boek voorkomt, en omgekeerd, waarmee hij zijn opvatting bevestigd ziet dat het ontzag waarmee men in tv-quizzen en de Tweede Kamer in Van Dale opzoekt of een woord of uitdrukking ‘goed Nederlands’ is, nergens op slaat. Een zeker traditionalisme, wil ik maar zeggen, is soms zo gek nog niet.