Vrij Nederland. Boekenbijlage 1989
(1989)– [tijdschrift] Vrij Nederland– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
VN Vrij Nederland
| |
Chris van der HeijdenHoe vreemd het ook mag klinken, ook wetenschapsmensen kan je indelen in doeners en denkers of, om het iets neutraler te zeggen: in practici en theoretici. Het merendeel behoort tot de eerste categorie, tot het type dat een onderwerp bij de kop pakt, tot op de bodem uitzoekt en daarvan een verslag schrijft dat een minimum aan abstractie bevat. Waarom dit onderwerp, waarom die aanpak en wat de zin was van het verrichte onderzoek vraagt de doener zich hoogstens terloops af. En als hij of zij tot meer gedwongen wordt, volgt meestal een ontwijkend of machteloos antwoord: wetenschap moet ‘zuiver’ zijn, en blijven. Of: je mag van een eenvoudig ambachtsman (zo afficheert de doener zich het liefst) toch niet verwachten dat hij zulke fundamentele vragen beantwoord; híj blijft bij zijn leest. OMWEG ALS METHODE Het andere type, de filosofisch ingestelde wetenschapsman, is veel zeldzamer en komt (heb ik de indruk) vooral onder de piepjongen en stokouden voor. Bij de eerste leeftijdsgroep omdat ze bij de verkondiging van wijs- en waarheden nog niet door enige kennis gehinderd wordt en een nietszeggende inval daarom al snel verslijt voor een briljante vondst; bij de tweede groep omdat ze een lang leven achter zich heeft, zeker weet dat het allemaal nog complexer is dan ze ooit meende, niet meer hoeft te concurreren en het zich met de dood voor ogen durft (en wil) permitteren een en ander nu eens onomwonden te zeggen. Maar het onderscheid tussen doeners en denkers is, gek genoeg, niet alleen psychologisch van aard maar gaat ook voor perioden op. Hoe gevaarlijk dit soort generalisaties ook zijn, hoe moeilijk ook te bewijzen, je kunt je niet aan de indruk onttrekken dat er tijden zijn waarin de filosofie meer in zwang is, naast andere tijden waarin men vooral doet, zonder al te veel reflectie. Grofweg zou je zo de jaren vijftig en zestig, met de modes van respectievelijk existentialisme en sociologie het etiket ‘filosofisch’ kunnen opplakken, de jaren zeventig en tachtig met de populariteit van psychologie (‘ik-tijdperk’) en geschiedenis ‘praktisch’ kunnen noemen. Hiermee wordt tevens duidelijker waarin het verschil tussen een en ander bestaat: de doeners zijn geïnteresseerd in feiten, unieke verschijningsvormen, details; voor de filosofen doen deze brokjes er slechts toe in zoverre zij het zicht op een groter verband verduidelijken. De bejaarde discussie over in hoeverre het geheel meer is dan de som der delen is in haar kern tot dit onderscheid te herleiden. Dat het probleem ouder is dan de weg naar Rome, toont een beroemde passage in de Poetica waarin Aristoteles de geschiedenis ondergeschikt maakt aan de poëzie. De eerste zou immers het verhaal van duizend feiten zijn, de tweede van die ene waarheid. | |
Kostbare noodzaakDe botsing tussen twee houdingen is het meest interessant wanneer ze in een en dezelfde persoon plaatsvinden. Dat gebeurde onder meer bij de Franse historicus Marc Bloch in wiens studie over de Middeleeuwen algemeenheden (‘de feodale samenleving’; ‘het Franse platteland’) aanhoudend botsten met zijn kennis van details. Een goed en recent voorbeeld van een vergelijkbaar iemand is Carlo Ginzburg, zoon van de schrijfster Natalia Ginzburg, historicus te Bologna en vrij beroemd geworden met een boek over de zestiende-eeuwse molenaar, in het Nederlands vertaald als De kaas en de wormen. Van Ginzburg werd door de Sun onlangs - in een serie die langzamerhand is uitgegroeid tot de beste historische reeks uit het Nederlands taalgebied - onder de titel Omweg als methode. Essays over verborden geschiedenis, kunst en maatschappelijke herinnering een serie opstellen uitgegeven, een vertaling van Miti, emblemi, spie: morfologia e storia. De keuze voor zo'n geheel andere Nederlandse titel is jammer: zo is immers de clou uit de titel verdwenen en wordt bovendien een werkwijze gesuggereed die niet die van de historicus is. Deze gaat immers recht op zijn doel af. De omweg is, anders dan in de literatuur, geen methode maar kostbare noodzaak omdat de geschiedenis zich nooit rechtstreeks uit de bronnen laat aflezen - net zo min als de detective zelden de moordenaar vindt via vingerafdrukken op het lijk. Om tot de juiste conclusie te komen is een lang proces van in- en deductie vereist. Wanneer een kortere weg mogelijk was, zou de historicus hem niet versmaden. Daarvoor is hij wetenschapsman. Dat onderscheidt hem van de literator. Hoe dan ook, de essentie van deze opstellen waaronder het beroemde Sporen dat al eerder deels in Raster te lezen was, een essay over de iconografische methode van het Warburg-instituut en over hekserij, een specialiteit van Ginzburg - zit hem in de twee begrippen uit de oorspronkelijke titel: morfologie en geschiedenis. Daarmee is tevens genoemd persoonlijk conflict van Ginzburg aangeduid. ‘Plotseling werd ik mij ervan bewust,’ schrijft hij in een woord vooraf, ‘dat ik in het al jaren lopende onderzoek naar de heksensabbat een veel meer morfologische dan historische methode hanteerde. Ik verzamelde mythen en geloofsovertuigingen uit verschillende culturele sferen op basis van formele overeenkomsten’. Op het moment dat Ginzburg zich dit realiseerde, kon hij verschillende kanten op. Ten eerste: doorgaan op het (onbewust) ingeslagen pad en proberen tot een bevredigende typering van het bestudeerde verschijnsel te komen. In dit geval betekende dit uitdieping van ‘de volgens mij onweerlegbare ontdekking van een mystieke kern (in de heksensabbat) die eeuwenlang - misschien duizenden jaren lang - haar levenskracht ongeschonden heeft weten te bewaren.’ Ten tweede: kiezen voor wat men traditioneel de ‘historische methode’ noemt, voor de details dus en iedere fenomenologie, morfologie of welke abstractie dan ook overboord zetten. Ten derde: het een met het ander proberen te verzoenen. Zo geformuleerd spreekt het voor zich dat Ginzburg de laatste mogelijkheid koos, in de wetenschap dat hij daarmee wellicht eerder mogelijkheden schiep dan resultaten boekte. ‘In het geval van mijn nog lopend onderzoek naar de heksensabbat is de integratie van de morfologie in een historische reconstructie slechts een verlangen dat heel goed niet zou kunnen worden vervuld,’ schrijft hij voorzichtig. Inderdaad, de moedeloosmakende discussies onder de Franse historici over ‘structuur’ en ‘ontwikkeling’ doen het ergste vrezen. Ginzburg is gelukkig echter zoveel doener dat hij niet stil blijft zitten bij zijn voorlopig onoplosbaar theoretisch probleem maar aan het werk is getogen, in de stille veronderstelling dat de praktijk wellicht een antwoord zal aandragen. Het prachtige boek over molenaar Menocchio was daarvan een resultaat: een minuscuul detail, de denkwereld van een enkele persoon, werpt licht op een gehele cultuur. Zijn belangstelling voor de iconografische analyse van Warburg en de zijnen laat zich vanuit hetzelfde perspectief verklaren: kan een schilderij een wereldbeeld verklaren; zo ja, hoe? Het best laat zijn geschipper zich echter aflezen uit genoemd essay met de titel Sporen. Daarin betoogt Ginzburg in navolging van Sherlock Holmes, Freud Vervolg op pagina 4 |
|