Tijdschrift
‘Het vertrouwde verlangen naar een eeuwige jeugd is verdrongen door het eeuwige leven van de modieuze jeugdigheid.’ Zo eindigt Rudi Laermans zijn cultuurpessimistische beschouwing getiteld ‘De dood van de jeugd’ in Nieuw Wereldtijdschrift 1989-4. In geharnast filosofenproza (het motto van Jean Baudrillard dat aan het essay voorafgaat voorspelt in deze weinig goeds) geselt hij de cultus van jeugdigheid, waar de westerse wereld van doortrokken is. Op de een of andere manier botst de dreunende zwaarte van zijn zinnen met zoiets efemeers als jeugd en jeugdigheid, waar het stuk over gaat, en dit had als onbedoeld gevolg dat mijn sympathie begon over te hellen naar alle leeghoofdige fluttigheid die Laermans juist aan de kaak probeert te stellen. Zijn stelling komt erop neer dat het fenomeen van de naoorlogse jeugdcultuur tot ongeveer 1960 strikt voorbehouden was aan diegenen die ook inderdaad jong in jaren waren, maar dat daarna de grenzen vervaagden en ook de oudere generaties mee gingen draaien in het circus van de jeugdigheid. Als belangrijkste bewijs hiervoor voert hij de afbrokkeling van de ‘haute couture’ op en de vervanging daarvan door de ‘straatmode’ van bijvoorbeeld Mary Quant. Sindsdien zijn alle remmen los: volwassenen kopen dezelfde platen, kleren, cosmetica als hun tienerkinderen (‘eigenen zich hun modellen en tekens toe’) en proberen hun lichaam van zijn ‘leef-tijd’ te ontdoen ‘middels dagelijkse oefeningen, vitamine-capsules, chirurgische ingrepen (...) en zonnebankbruin’. En: ‘Het brevet van goed staatsburger wordt hoe langer hoe meer het voorrecht van die consumenten die (...) de modieuze fluctuaties in de simulacra-industrie bijhouden.’ Toch de terreur van het grootkapitaal dus. Maar ja, als ik de voorbijgangers op straat bezie in een willekeurige westerse metropool, verbaas ik me altijd weer over de verscheidenheid in
uiterlijk: niet gehinderd door de voorschriften van wat voor couturier dan ook plukt iedere vrouw uit het systeemloze modeaanbod dat wat naar haar eigen smaak is. Of die smaak te jong uitvalt? Daar kan men over twisten. Zeker is dat het tijdloze deuxpièces, de vormeloze bloemetjesjurk en de klassieke chemisier niet uit het straatbeeld weg te branden zijn. Het slankheidsideaal is trouwens ook niet van vandaag of gisteren - sinds mensenheugenis verstrekken damesbladen adviezen omtrent het behoud van een jeugdig uiterlijk; niet dat het allemaal iets helpt, want ook nu in 1989 ziet een vijftigjarige eruit als een vijftigjarige, face-lift of niet. Wie zich in ieder geval niets van het slankheidsideaal aantrok was Orson Welles die als imponerende kolos op de omslag van het Nieuw Wereldtijdschrift staat. Gore Vidal geeft zijn herinneringen aan Orson Welles, helaas op een nogal indirecte manier: relatief weinig over de man zelf en veel over de gespreksonderwerpen tussen hun beiden (bepaalde boeken, gemeenschappelijke kennissen, politici). Maarten Beks schrijft een interessant stuk over de affaire-Richard Serra, van wie niet zo lang geleden een kunstwerk, voorstellende een reusachtige komma, onder druk van de publieke opinie werd verwijderd van een plein in New York en verkocht aan een schroothandelaar (opbrengst vijftig dollar). Beks heeft zijn bedenkingen over de expansiedrift van musea en kunstdeskundigen en wijst erop dat niet elke zaak die door ‘de kunst’ verloren is tot een kwestie-Dreyfus opgeblazen moet worden. Het verhalend proza is van de Russische schrijver Fazil Iskander (herinneringen aan de ‘gekke oom’ inwonend in zijn ouderlijk huis) en van Benno Barnard: een fijnzinnig verhaal over een eerste puberliefde. Lolle Nauta gaat in op de discussie over wel/geen verband tussen de Europese vredesbeweging en de perestrojka en verdiept zich in het onderscheid tussen fellow travellers en nieuwe
intellectuelen.
BR