Ziektes
Mishandeling en bestraffing van Indianen die gedwongen werden in de kwikzilvermijnen van Huancavelica te werken.
Of toch? Iedereen heeft wel eens verhalen gelezen over die stoere conquistadores die Indianen neermaaiden als waren het rietstengels (het in mijn ogen interessantste opstel in het boek van Slicher van Bath gaat over de schrijvers van deze verhalen). Heel lang heeft men gemeend dat regelrechte moord de belangrijkste verklaring was voor de decimering van de Indiaanse bevolking. Dat is onjuist. De belangrijkste verklaring vormen de ziektes die de Europeanen met zich meebrachten en waartegen de Indianen niet bestand bleken. Pokken, tyfus en pest waren ook voor de meeste Europeanen dodelijk. Maar tegen mazelen, influenza en bof waren zij redelijk goed bestand. De Indianen niet. ‘Het spreidingspatroon van de ziekten in de zestiende eeuw is onthullend,’ schrijft Slicher van Bath. ‘Veel slachtoffers vielen in de havens langs de kust van de golf van Mexico en langs de kust van de Stille Zuidzee, verder in het dichtbevolkte centrum van de vallei van Mexico en in de steden langs de wegen die de kust met de stad Mexico en de mijnbouwdistricten verbonden.’ Met andere woorden: in de gebieden waar de Spanjaarden het meest actief waren. Dat veranderde pas aan het eind van de eeuw. Dan komen ziektes vooral in dichtbevolkte streken voor. ‘Zij zijn inheems geworden.’
‘Achteraf beschouwd zijn er in het algemeen geen aanwijzingen dat het gedrag van de Spanjaarden in de overzeese bezittingen sterk afweek van dat der Britten, Fransen, Nederlanders en Portugezen in hun koloniën.’ Hoe bizar ook, met genoemde ziektes is dat een tweede argument dat de Spanjaard van schuld ontlast. Het komt echter heel anders te liggen wanneer westerlingen met kennis van genoemde (en andere minstens zo stuitende) zaken doorgaan met hetzelfde gedrag. Dan wordt hun optreden van verwerpelijk tot crimineel. Dat is wat Lewis met nauwelijks ingehouden woede in zijn boek over de Amerikaanse zendelingen beschrijft.
Nadat Gerrit-Jan Zwier enkele maanden geleden over dit boek in het tijdschrift Onze Wereld had geschreven, stuurde een lid van het Wycliffe Bible Translators-gezelschap een ingezonden brief. Daarin werd beweerd dat het schandalig was om deze stichting van criminele activiteiten te beschuldigen. Men deed immers niets anders dan goed en onschuldig werk. Ik ben ervan overtuigd dat de briefschrijver te goeder trouw is. Maar: ‘Voor de aanhangers thuis,’ schrijft Lewis, ‘bleven de Wycliffe Bible Translators de vertrouwde, vlijtige zieltjeswinners die zich alleen bekommerden om het verkondigen van het evangelie aan de heidenen. Als ze eenmaal in het buitenland waren werden de zendelingen, althans in naam getransformeerd tot linguïstische veldwerkers, die geheel opgingen in wetenschappelijk taalonderzoek.’ De predikanten die Lewis beschrijft, hebben weinig van bloedhonden. Integendeel, ze glimlachen vriendelijk, zijn rustig, zelfs verstandig. Maar één ding onderscheidt hen radicaal van anderen met gelijke karaktertrekken: ze hebben de waarheid in pacht en twijfelen er niet aan dat mensen met andere inzichten van die waarheid doordrongen moeten worden. In de eerste plaats om in de hemel te komen. In de tweede plaats om te leven zoals normale mensen behoren te doen.
Een knielende en smekende Indiaan wordt belaagd door zes wilde dieren, symbolen voor de personen door wie hij wordt geplunderd. Tekeningen van Huaman Poma de Ayala, 1613.
Van deze hulpacties geeft Lewis verbluffende staaltjes. Om eerst maar bij die hemel te blijven: de weg daarheen is geplaveid met de bijbel. Voorop staat dus dat de Indianen van ‘Het Woord’ goed doordrongen moeten worden. Maar hoe dat te doen? Hoe een tekst te vertalen die vol staat met begrippen en connotaties die voor een Indiaan onbegrijpelijk zijn? ‘Hoe kunnen de muren van Jericho omvallen voor iemand die nooit een baksteen heeft gezien? Wat voor zin kan de gelijkenis van de talenten hebben voor een Panare (een stam in Venezuela) in wiens taal geen woord bestaat voor winst?’ Het lastigste probleem, aldus Lewis, duikt echter bij het woord ‘schuld’ op. Zonder dat begrip valt immers de gereformeerde leer van een wrekende God die pas na ‘boete’ voor ‘verlossing’ zorgt als een paraplu in het water. Maar wat zouden Indianen te maken kunnen hebben met de dood van een man in een werelddeel dat hen nog niet eens ontdekt had? De oplossing ligt voor de hand, de vertaling van de bijbel eveneens:
Carlos Antonio López, consul en president van Paraguay van 1844 tot 1862.
‘De Panare hebben Jezus Christus gedood omdat ze slecht waren
Laten we Jezus Christus doden
zeiden de Panare
...
ze legden hem op een kruis.’
Waarop onvermijdelijk de straf volgt:
‘God zal de Panare uitroeien door hen in het vuur te werpen. Het is een heel groot vuur. Ik ga de Panare in het vuur werpen, zei God.’