Heimwee naar patria
Het reizen naar de Oost en weer terug vormt een onmisbaar element in de Indische letteren. Van Bontekoe tot Springer is aandacht besteed aan de gevaren en genoegens die de overtocht met zich meebracht. Schipbreuk, liefdesperikelen, verveling en het bezoek aan de pleisterplaatsen onderweg, het verschil tussen baren en oudgasten, handschoentjes en Indische nonna's, dat alles komt aan bod bij vele romans en verhalen.
In het werk van P.A. Daum, de romancier van tempo doeloe, zoekt men dit ingrediënt evenmin tevergeefs. Het heeft mij verbaasd dat de laatste jaren wel zijn tien romans zijn herdrukt, maar niet zijn kleine, aantrekkelijke reisverhaal. Dat is nu veranderd. Daums reisschets Batavia-Amsterdam, in 1895 verschenen als premie voor de lezers van het Bataviaasch Nieuwsblad, werd opnieuw uitgegeven met een informatief nawoord van Gerard Termorshuizen (Nijgh & Van Ditmar, 80 p, f 19,90). Na een verblijf van bijna zestien jaar op Java ging Daum in 1894 met zijn gezin naar het moederland. Het onderhoudende verslag van deze tocht zal de lezers van zijn krant zeker plezier hebben gedaan: zij konden het toetsen aan hun eigen ervaringen, zij konden het als een soort reisgids gebruiken, het kon hun heimwee naar patria een nieuwe impuls geven. Toch schrijft Daum vooral uit een Indisch perspectief: hij is trots op de haven van Priok, en wijdt een waarderende beschouwing aan de Emmahaven van Padang, aan de westkust van Sumatra. Over de uitstapjes onderweg valt meer te vertellen dan over het leven aan boord, wanneer het althans geen roman betreft. Colombo op Ceylon werd 's zomers niet aangedaan, maar Aden, Port Saïd en Genua heeft Daum kleurrijk en levendig kunnen beschrijven. Ten gerieve van zijn lezers vergelijkt hij alles met Indië. Dat levert uitspraken op waarin Daum zich een kind van zijn tijd betoont, zoals in de typering van Aden en zijn bevolking: ‘Hoewel de warmte er veel groter is dan in enige Indische stad, is het vertier levendiger; nooit ziet men er, zoals zelfs te Batavia, gedurende het warmste deel van de dag, geheel doodse straten met slechts hier en daar een voortkruipende inlander of een loom verder scharrelende kar. Er zit meer vuur en veerkracht in dit volk; zij slenteren niet, maar zij lopen snel, spreken druk en luid, winden zich om een kleinigheid geweldig op, en generen zich
voor niemand en niets. Het is deze wereld van drukte en beweeglijkheid, die de oudgast het meest verwondert, en veelal ergert, want de Arabier laat zich niet behandelen als de Javaan!’
PvZ