In die dagen woedde het existentialisme
Ruud Meijer heeft met Parijs verplicht, Nederlandse schrijvers en kunstenaars in Parijs 1945-1970 (Thomas Rap, 135 p., f 28,50) een móói onderwerp te pakken. Meijer zette zich aan de geschiedschrijving van vrolijk en ondernemend kunstenaarsvolk dat zich in de jaren vijftig en zestig voor kortere of langere tijd in het artistieke epicentrum van de wereld bewoog, met vooral één doel voor ogen: er zich de geur eigen te maken die de aangeboren provincialistische nestgeur verdrijven zou. ‘Parijs rook lekker,’ aldus getuige Ed van der Elsken, die zich - als een van de weinigen - níét aansloot bij de bijeengeklitte Nederlandse kolonie. Parijs verplicht volgt de stoet in chronologische volgorde, met Simon Vinkenoog voorop. Die kwam er ‘toen Parijs net zo ver weg was als Afghanistan’, er nog een deviezenlimiet gold van vijfentwintig francs per dag, en suiker en koffie nog op de bon waren. Wát Parijs had dat aan Amsterdam ontbrak, moet het in veel getuigenissen doen met de vage omschrijving ‘ambiance’, of ‘de adem van de wereldstad’, want aan de geboren Parijzenaars had wel iedereen een hartgrondige hekel, die er door jarenlang verblijf niet minder op werd. Het gevolg was dat de Nederlandse émigrés hun vertier bij elkaar zochten - maar die veronderstelling berust wellicht op achterklap en hoogmoed van een generatie later. (De Lussanet over zijn generatiegenoten: ‘We waren geen van allen “bang” meer voor Parijs. Ik kan me voorstellen dat je, als je voor het eerst naar Parijs komt, daar een groepje gaat vormen. En dat had Cobra toch wel een beetje.’) De Groningse schilder Siep van den Berg formuleert de aantrekkingskracht van Parijs het openhartigst: ‘Op een terras zat je vijf tafeltjes van Picasso af.’ Het spoor eindigt bij
schilderes Jacqueline de Jong, die affiches maakte voor de revolterende studenten in 1968. (Ze zijn, met veel meer souvenirs aan kunst en foto's, nog tot 12 augustus te zien op de gelijknamige tentoonstelling in Arti Amicitiae, Amsterdam.) Meijer kreeg zijn verhaal praktisch voor niets: de geschiedenis van Cobra, de beweging van vijftig, en ‘het Parijse kwartet’ (Paul de Lussanet, Mark Brusse, Willem van Malsen en Bernhard Holtrop) is minutieus geboekstaafd in het proefschrift van Willemijn Stokvis, diverse schrijversprentenboeken, verhalen van Remco Campert en Ethel Portnoy, Paris Saloon, diverse Bibeb-interviews, en de laatste sleutelroman van Hugo Claus. Rudy Kousbroek wordt niet genoemd bij de geïnterviewden, maar de auteur kan bogen op een respectabele lijst van persoonlijk ondervraagde Parijs-gangers: Siep van den Berg, Hugo Claus, Jan Cremer, Cor Dekkinga, Ed van der Elsken, Lotti van der Gaag, Sadi de Gorter, Bob Groen, Jacqueline de Jong, Paul de Lussanet, Willem van Malsen, Hanny Michaelis, Adriaan Morriën, Simon Vinkenoog en Theo Wolvecamp. Parijs verplicht zou door dat alles een mooi nostalgisch album hebben kunnen zijn, als Meijer het had kunnen laten om serieus over ‘de Lichtstad’ te schrijven, en de ‘mennen’ uit zijn epoche-karakteristieken had weten te omzeilen (over het Nederlandse artistieke klimaat in de jaren vijftig: ‘Men bezon zich liever op oude waarden dan dat men zich aan experimenten waagde’). Zelfs de eindredacteur sukkelde bij Meijers drenzende zinnen in slaap, zodat de opmerking dat ‘het existentialisme in die dagen woedde’ ongestraft passeerde en Mary McCarthy voor het gemak Maccarthy bleef heten.
Karel Appel met echtgenote Machteld
DS
Aan deze pagina werkten mee: Chris van der Heijden, Diny Schouten, Rik Smits, Peter van Zonneveld.