Tijdschrift
Een nestje pasta siert het omslag van Raster 45, want daarin wordt ‘de grootmeester der moderne Italiaanse literatuur’ Carlo Emilio Gadda (Milaan 1893 - Rome 1973) in het Nederlands geïntroduceerd. Niet helemaal voor het eerst, want in 1964 verscheen bij uitgeverij Meulenhoff de vertaling van La cognizione del dolore (‘De ervaring van het verdriet’). Dina Aristodemo, hoofddocente Italiaanse letterkunde aan de Universiteit van Amsterdam, stelt in haar wat moeizaam geformuleerde introducerende essay ‘de factor vertaalbaarheid’ verantwoordelijk voor Gadda's relatieve onbekendheid: ‘Gadda's werk verzet zich net als, en misschien nog meer dan poëzie van welke soort dan ook hardnekkig tegen vertaling, zowel door zijn syntactische en semantische gelaagdheid als door zijn afzonderlijke lexemen.’ De stilistische fijnproever kan in de Gaddiaanse mengelmoes genieten van de meest uiteenlopende ingrediënten: Lombardisch en Florentijns dialect, verschillende dialecten uit Latium, de Abruzzen en Napels, Spaans en Zuid-Amerikaans coloriet, technisch jargon (van oorsprong was Gadda electrotechnisch ingenieur), en archaïsche literaire taal. De waarderendste karakteristiek van ‘de Italiaanse Joyce’ is van Pier Paolo Pasolini: ‘Je vindt er het trecento, de renaissance, de barok, het classicisme, de romantiek en de moderne tijd, eventueel in zes regels.’ Al dat moois gaat aan de gemiddelde, niet-Italiaans-kennende Raster-lezer voorbij: Aristodemo verontschuldigt bij voorbaat de gekozen teksten die in dit Raster-nummer worden gepresenteerd als niet representatief voor Gadda's ‘wervelende, weelderige taalspektakels’ die hem ‘absoluut tot de meest originele auteur van de twintigste-eeuwse Italiaanse literatuur maken.’ Toch is een blik op Gadda's ‘Italiaanse vertelling uit de twintigste
eeuw’ (vertaald door Ronald de Rooy) voldoende om ervan overtuigd te zijn dat hij een volstrekt originele geest was, een uitvinder van de meest wonderlijke expressiemiddelen die bedoeld lijken om luie lezers op stang te jagen. Dit Rastemummer (dat voor ongeveer de helft gewijd is aan Gaddiaans proza) biedt ook vijf wél afgeronde, satirische verhalen, zoals ‘Een tijger in het park’ of ‘Claudio verleert het leven’, en daarin valt door de heel bijzondere narratieve technieken veel te beleven. Willem van Toorn (met ingang van dit nummer toegetreden tot de redactie) vertelt in de cyclus ‘Eiland’ in poëzie een triest krantenbericht na, maar zijn gedichten zijn voor het overige nogal in zichzelf gekeerd en derhalve (evenals de ‘Topografieën’ van Frans Budé en de - door Rein Bloem en Maghiel vap Crevel vertaalde - gedichten van de Chinese dichteres Qiongliu) weinig toegankelijk. J. Bernlef leidt een zeer bevredigend essay in van Seamus Heaney, dat afkomstig is uit diens vorig jaar verschenen bundel The Government of the Tongue; vertaald door Janneke van der Meulen. Heaney bestudeert de essays en de poëzie van de Poolse dichter Zbigniew Herbert, maar het stuk weegt evenzeer de kansen af van het menselijk intellect om zich te verweren tegen de barbarij, en heet dan ook ‘Atlas van de beschaving’.
Heaney ziet in Herbert om diens onverzettelijk standhouden tegen de benarde omstandigheden van zijn land letterlijk een Atlas, iemand die ‘de menselijke waardigheid en verantwoordelijkheid in volle omvang op zijn schouders neemt.’ Heaneys onlustgevoelens bij de poëzie van ‘het Vrije Westen’ brengt Bernlef in zijn inleidinkje tot een smakeloze opmerking over de jongste dichtersbent, die hij het voorbeeld voorhoudt van de totalitaire staat (‘Misschien zouden de Maximalen eens bij Herbert c.s. te rade moeten gaan’) - op de wijze van: in het onvrije Oost-Europa zouden die jongelui wel anders piepen?
DS