Literaire bronnen
Er lijkt in honderdvijftig jaar weinig meer veranderd dan enkele uiterlijke vormen. Ook mijn eigen reactie op het nu overvolle strand is nauwelijks origineel te noemen. Al in 1817 dreef Jane Austen (in Sanditon, zoals ze haar imaginaire badplaats doopte) de spot met de massaliteit, commercialiteit en imitatielust van het badplaatsleven. Corbin herinnert me zo fijntjes aan mijn elitaire gevoelens. Ik weet het, maar pak toch mijn stoel en vertrek.
In grote lijn doet Corbin wat zeker in Engeland al vele keren gedaan is: beschrijven hoe het strandbezoek ontstond. Hij is echter veel diepzinniger dan de andere historici die ik over dit onderwerp gelezen heb, en hij heeft, zo te zien, veel meer onderzoek verricht. Het is om deze twee redenen dat zijn studie op detailgebied (citaten, gedachten, verwijzingen) ook zoveel bevredigender is. Toch vind ik hem als geheel niet geslaagd. Daarvoor zijn een aantal redenen.
Een daarvan stipte ik al aan: het verschil tussen belevingswereld en beschrijving. Daarmee bedoel ik niet dat woord en ervaring elkaar niet dekken. Dat zou flauw zijn. Dat doen ze nooit, zeker niet als er ook nog eens eeuwen tussen het een en het ander liggen. Ik doel daarmee op de bronnen die Corbin gebruikt. In een kort methodologisch nawoord verzet hij zich tegen een kwantificerende methode, die er bijvoorbeeld uit zou kunnen bestaan dat je probeert te achterhalen hoeveel mensen en uit welke groepen in een bepaalde tijd kustplaatsen bezocht hebben. Ik denk dat hij gelijk heeft wanneer hij een dergelijke weg heilloos noemt. Het probleem is echter dat hij zelf vooral van literaire bronnen gebruik heeft gemaakt, zonder zich er voldoende rekenschap van te geven dat de lijn van het literaire woord naar de ervaring zeer indirect is en meestal krom als een hoepel. Dickens, Heine, Chateaubriand, Byron, Austen beschrijven niet hoe mensen zee en strand beleefd hebben. Ze vertellen wat zij achter hun bureau bedacht hebben op basis van wat zij eerder zagen. Tussen hun gelogen waarheid en de historische werkelijkheid bestaat natuurlijk een relatie, maar die is veel ingewikkelder dan Corbin doet voorkomen en zou voor goed begrip dan ook meer aandacht verdienen. Opmerkingen in genoemde methodologische overwegingen doen vermoeden dat Corbin zich dat realiseert maar niet goed geweten heeft hoe dit op te lossen. Niet dat ik het wel weet: wat resteert van de ervaring zijn veelal literaire getuigenissen, schilderijen, betogen met een bedoeling. Dat is een handicap. Maar die mag je niet zo simpel wegmoffelen als hier gebeurt: je kunt niet zomaar springen van enkele (of vele) literaire citaten naar ‘de mens uit het verleden’.
Het tweede punt van kritiek betreft wat ik zou willen noemen de ‘Duitse tic van het Franse denken’. Dat fenomeen bestaat nu minstens zo'n jaar of vijftig, zeg maar sinds de Duitse existentialisten in het Frans vertaald werden. Sinds de jaren zestig heeft dat verschijnsel (Foucault, Barthes) afschrikwekkende vormen aangenomen zodat je in Frans geleerdenproza regelmatig passages te lezen krijgt waar mr. Dryasdust zich niet voor zou schamen. En het gekke is dat hetzelfde wat je in het Duits nog wel aanvaardt, je in het Frans doet steigeren. ‘Aan de zeekusten wordt een levensstijl uitgewerkt; het sociabiliteitselement daarvan zullen we verderop nog analyseren. De structurering van het sociale schouwspel, die met behulp van een codificering van collectieve gebruiken plaatsvindt, en door middel van strategieën die afstand en onderscheid scheppen, gaat op een ander niveau gepaard met een ontwikkeling van individuele gewoonten die duiden op nieuwe waarderingsschema's en aan de wieg staan van tot dan toe ongekende gedragsmodellen.’ Extreem voorbeeld, maar dan nog: waar is de beroemde Franse helderheid?