Tijdschrift
Veel bijdragen in het jongste nummer van De Revisor (1989/3) geven je het idee in een besloten club terechtgekomen te zijn, waarvan je moeite hebt de toon te vatten. Van het stripverhaal ‘Vleugeltip’ (zes tekeningen van Harrie Geelen met tekst van Milly Wiers), waarmee de Revisor-redactie het eens met iets frivools probeert, zal het niemand ontgaan dat het iets van kunst is, en de plotloze verhaaltjes zijn onmiskenbaar leuk bedoeld, maar het blijft gênant dat je helemaal niet lachen moet. Rein Bloem noemt zijn gedachten over de films en theoretische geschriften van Pier Paolo Pasolini ‘Een voordracht als scenario in taal van poezie en film met een voorlopige titel’, en ook dat stuk is te particulier om doorgrondelijk te zijn. Bloem laat zijn gedachten dwalen over Pasolini, Lucebert, Wallace Stevens, Carpaccio en de heilige maagd Ursula, Freud, Marx, H.C. ten Berge, Qiongliu, en de abortuskwestie; een vrije val van associaties die met opmerkelijke zorgeloosheid ten aanzien van stijl en coherentie worden genoteerd. Bij de volgende passage gaf ik het op: ‘Pasolini keert zich om in zijn graf, treedt uit en grijpt in voor het recht om te leven. Liederen van angst en vertwijfeling: met de stem van Ten Berge en Qiongliu in de oren, loop ik liever vóór het zingen van de goegemeente de kerk uit om te luisteren naar die gerekte oerkreet van de roepende in de woestijn, wat ik daar ook van mag denken.’ In ‘Kettingvers in Rotterdam’ doen de Japanse dichter Makoto Ooka, vertaalster Noriko de Vroomen, en de dichters Robert Anker, J. Bernlef en Willem van Toorn verslag van een ‘poëzie-zitting’, die (aldus Noriko de Vroomen) ‘een buitengewoon uniek karakter’ droeg. De drie Nederlandse dichters - met hun voornaam aangeduid ‘zoals dat gebruikelijk is bij een kettingvers-zitting’ (Revisor-lezers weten nu
dat ze ‘Henk’ mogen zeggen tegen J. Bernlef) - kregen de opdracht om in elkaars gezelschap in beurtzang de strenge voorschriften van de renku, een zeventiende-eeuws kettingvers, op te volgen. Op het uiteindelijk gereedgekomen gedicht (zesendertig twee- of drieregelige strofen waarvan de verzen 19 t/m 28 per brief ‘door de reusachtige lucht tussen Nederland en Tokio’ vlogen) wordt door ieder lid van het gezelschap met tevredenheid teruggeblikt. Ooka prijst de therapeutische waarde van zijn experiment wegens de ‘blije ontdekkingen’ die het met zich brengt: ‘Een bevrijding van jezelf en capaciteiten van jezelf en de anderen.’ Over het dichten als gezelschapsspel moeten we niet te min denken: ‘Het onderling gebabbel tijdens een zitting geeft de zitting dan ook drie-dimensionale diepte.’ Bernlef is in zijn commentaar op het (eerlijk gezegd: behóórlijk zelfgenoegzame) eindprodukt wat oprechter door te bekennen dat hij zich tijdens de sessie nogal opgelaten voelde. Er staat veel poezie in dit nummer (van een verwarrenddivers gezelschap: C.O. Jellema, Marcel Koopman, Kester Freriks, Jan Kuijper, Paul Gellings, Jacobus Bos, Eric Ruijgers, Lenze L. Bouwers, Wouter Donath Tieges, Pieter Boskma, Chris Honingh, Stefaan van den Bremt). Het dichterlijkst is het commentaar-achteraf dat Anneke Brassinga geeft bij haar vertaling van twee gedichten van Joseph Brodsky, waarin ze de vertaler vergelijkt met ‘een verrukte minnaar’, en een vertaling met ‘een doorn, maar verwant aan de roos’: ‘Hij prikt zich aan de moeizame vangst van verlangend gestamel, zijn roes raakt verstrikt in een zwaar lommer van woorden, waarin het ware woord hem als Petrarca's blanke hinde ontglipt.’ De andere contribuanten aan het ‘vertaallaboratorium’ (Paul Claes, Arthur Langeveld en Peter Zeeman) missen die exaltatie over zichzelf - een zakelijkheid die
zichzelf terugverdient in hun vertaling. Aan het proza in deze Revisor (van Dirk Ayelt Kooiman, Anton Haakman, Christien Kok en Kreek Daey Ouwens) valt op dat het bekwaam is, maar - misschien juist daardoor? - tekortschiet in emotie.
DS