Gekannibaliseerd
Helemaal ontlopen heeft De Hartog zijn gevreesde lot niet: híér niet, want zeg De Hartog en je hoort Hollands glorie. Ik vertrouw het niet helemaal of hij het oprecht gewild heeft, al is het waar dat Publishers Weekly deze maand de titel van die eerste best-seller zelf moest verzinnen: Holland's Glory. Het boek is op uitdrukkelijke wens van de auteur niet in Amerikaanse editie verschenen. Maar Hollands glorie fungeerde wel als grondpatroon, en de zee bleef zijn onderwerp. Het geldt naar men zegt voor Stella, voor Mary, voor Thalassa, voor De kapitein, en voor De commodore.
De plot van De commodore blijkt gekannibaliseerd te zijn. Eenzelfde verhaal over een technisch geavanceerde maar door een rekenfout onstabiele zeesleper komt voor in Hollands glorie. Ook ‘Nol Kwel’, in Hollands glorie een fatterige ‘waterbaron’, speelt vijftig jaar later exact dezelfde rol van inhalige, geslepen reder (voor feministische lezers: iets van zijn kwade genius is overgeplant op een elegante, Chopin spelende secretaresse die de aandelen erft) die willens en wetens een bemanning de dood indrijft - als hij niet ‘schippers naast God’ als Jan Wandelaar of Martinus Harinxma tegenover zich vond om het te verhinderen. Dat wil trouwens niet zeggen dat de verontwaardiging die uit het boek spreekt slechts romantisch is. Wel is het jammer dat Harinxma's joviale loyaliteit ten opzichte van zijn broodheren wordt benadrukt ten koste van een gemeende moraal: de anonimiteit van het kwade dat in handelsconcerns en ingenieursbureaus is ingebouwd. De rekenfout van de Isabel Kwel II wordt overigens ontdekt (en hersteld) door ‘een van die gemillimeterde jongens met zeven kruinen en delftsblauwe ogen’, want er ís nog christelijkheid in de wereld. Ook hebben de Hollandse zeelui nog een gouden hart dat klopt voor hun Taiwanese collega's: die worden wel voor ‘katjangs’ en ‘spleetogen’ gescholden, maar na enige aarzeling toch waarlijk als broeders beschouwd.
Als spannend boek is De commodore behaaglijk, en waar storm op komst is vol suspense. De allegorische kant ervan (zoiets als: zeventigjarige kapitein doorstaat, zij het geknauwd, de reis vol gevaren die ook het leven is) valt als té kinderachtig door de mand, dat is te zeggen: voor een man die zegt zich met de dood te verzoenen heeft Harinxma nog veel te veel praatjes. In elk geval is zijn voornemen om voortaan persoonlijk de Taiwanese dokken te inspecteren door zich ter plekke te vestigen er niet een van iemand die zich opmaakt tot het afstand nemen van de wereld.
Het is de zweverige kant, een opdracht om het eigen leven te verkennen (verantwoord met een regel uit een gedicht van T.S. Eliot: ‘Old men ought to be explorers’), die ook aan het net verschenen De centurio gauw gaat tegenstaan, meer nog dan het gevreesde pendelen (‘pardon, een weinig meer naar het westen’). Het gaat te ver dat Martinus Harinxma, de ijzeren Hein uit De commodore en De kapitein - maar al weer jaren met pensioen - door zijn identificatie met een tachtigjarige Romeinse centurio een geestelijke crisis doormaakt die teweeg wordt gebracht door vermeende homoseksuele gevoelens. Dat levert een paar stuitende passages op. Harinxma wil niet horen wat zijn echtgenote Sylvia sussend te berde brengt (‘Ze waren nu eenmaal zo, in de klassieke oudheid’) en is pas gerust als blijkt dat hij in zijn vorig leven ‘normaal’ was, en daar wordt ‘Wat een opluchting!’ bij verzucht. Het misverstand van de man-tot-mangevoelens wordt daarop herleid tot een nooit tot volle wasdom gekomen vader-zoonliefde, en dat klinkt me te huilerig.
De lezers die niet aan dat pendelen willen, wordt het in De centurio comfortabel gemaakt, want Harinxma's weerspannigheid tegen de verwonderlijke antwoorden van zijn kraal-aan-een-touwtje verplicht niet tot overgave - ik bleef me zorgen maken dat het ding toch niet weten kan in welke taal het moet spellen. Het blijft een soort ‘kijken kost niets’ dat vooral fungeert om het luchtig te houden. Het wordt in elk geval aan de beleefdheid van de lezer overgelaten om Harinxma's beleving van een Romeinse veldtocht (de derde invasie van Brittannia, 368 na Christus) voor een hallucinatie dan wel een reïncarnatie aan te zien. Per slot blijft ook bij Harinxma de twijfel of zijn verbeelding niet een mengsel is uit vage herinneringen, ‘aan Ik, Claudius van Robert Graves, of anders de Amerikaanse klucht Er is iets geks gebeurd op weg naar het Forum’. En het gáát, want bij De Hartog noemen we elkaar geen mietje, uiteraard om het spannende verhaal over de vredelievende praepositus T. Gaius Mellarius en zijn oude vader, de centurio. In het kort: de zoon wordt slachtoffer van zijn poging om de wrede wetten van Rome in menslievende zin uit te leggen (‘Rome vermoordt haar eigen kinderen niet’), en dat geeft aan de historische feiten een Hollands-christelijk tintje. Dát, begrijp ik inmiddels, is de exclusieve kleur van De Hartogs schrijverschap.
■