Slechts zeven kousjes
In de vijftig jaar dat hij schreef, richtte Marcellus Emants gemiddeld ongeveer vier ingezonden brieven per jaar tot verschillende redacteuren van kranten en tijdschriften. Nop Maas bundelde een aantal in het laatste deeltje 19 van zijn zeer verdienstelijke reeks ‘Vaderland-cahiers’. De brieven die Emants aan Het Vaderland schreef, behandelen een aantal van zijn brandende kwesties, waaronder natuurlijk de spellingshervorming Kollewijn die hij vanaf het eerste moment in eigen geschriften heeft doorgevoerd en elders vurig heeft verdedigd. ‘Emants zocht onafhankelijk zijn weg in literatuur en leven,’ schrijft Maas. Wat het laatste betreft: hij was bemiddeld genoeg om zich niet door beperkingen van een werkkring te laten binden. Maar ook in de Nederlandse literatuur is Emants ‘onafhankelijker’ en moeilijker in een stroming in te delen dan schrijvers en dichters als Van Eeden, Kloos, Van Deyssel, Verwey en de anderen die tot de Tachtigers worden gerekend. Emants was in zijn tijd een zeer populair, zij het omstreden auteur. Populair vanwege zijn mythische verbeelding in Lilith (1879) en vooral Godenschemering (1883), omstreden om zijn onverhuld naturalistisch-pessimistische beschrijvingen in romans als Juffrouw Lina (1888): de ervaringen en gevoelens van een ‘gewone’ dienstmeid mochten geen onderwerp zijn voor iets ‘verhevens’ als literatuur! Dat Marcellus Emants meer dan de Tachtigers victoriaan is, blijkt op bijna pijnlijke wijze uit de opgenomen brieven in Geachte Heer Redacteur! (Vriendenlust, 68 p., f 9,50) Zo schrijft hij bijvoorbeeld over - door veel van zijn tijdgenoten als ‘barbaars’ beschouwde - impressionisten als Manet, Sisley, Degas, Pissarro en Renoir: ‘Hoe pessimistisch men ook over de toekomst denken moge, indien niet alle bestaande verhoudingen omkeeren,
indien perspectief niet op haar kop gaat staan, indien de boomen niet met een blauw, groen of paarsch sop overgoten worden, indien onze nakomelingen niet de geheele natuur gaan verven en witten, dan is 't met zekerheid te voorspellen, dat deze dwaasheid nimmer den naam van kunst zal kunnen verdienen.’ Het mooiste specimen van een ingezonden brief handelt over een buitenliterair onderwerp, als Emants zich druk maakt over de ongemakken van de Haagse stadsinrichting anno 1905. Hij vergelijkt bijvoorbeeld op basis van eigen metingen de straatverlichting van een stadje als Zürich met die van Den Haag: ‘In Zürich wisselen de afstanden tusschen de straatlantaarn - in straatlengte gemeten - af van pl.m. 30 tot pl.m. 50 passen; in Den Haag is een afstand van ongeveer 50 degelijke passen zoowat het minimum, en verheugt de Parkstraat zich in lantaarns, die 95 passen van elkander af staan. (...) In Zürich gloeien voor het tweederangs Pfauentheater des avond 22 kousjes, te 's-Gravenhage in de ongeveer even groote ruimte voor onze Koninklijke, onze eenige schouwburg, zeven kousjes en twee vrij zwakke electriese lichten.’ Nop Maas besluit het laatste deeltje van deze reeks met een bibliografie van Emants' (niet eerder geïnventariseerde) bijdragen aan Het Vaderland van 1869 tot 1923.
AJ