Socialistische brigade
Hij wordt regelmatig afgeblaft door een recht uit Kafka gestapte ‘chef’ die zeer teleurgesteld is in zijn produktiviteit en het loopt helemaal mis wanneer Hanta ontdekt dat er veel grotere en krachtigere persen bestaan dan de zijne die bediend worden door glimmende jonge arbeiders van de socialistische brigade die de hele tijd melk drinken (hij zuipt dagelijks ettelijke liters bier) en die efficiënt te werk gaan. Het wordt zeer mooi wanneer Hrabal zijn geniale aanleg voor extreme tegenstellingen (het boek is naast zoveel andere zaken ook nog een handleiding in perverse dialectiek) toepast op Griekenland naar aanleiding van een reis die de jonge arbeiders van plan zijn te ondernemen. Griekenland is voor Hanta het ultieme omdat daar de fundamenten van de door hem zo bewonderde westerse beschaving werden gelegd en ‘ik had me in dat oude Griekenland alleen maar kunnen oriënteren aan de hand van Herder en Hegel en dank zij de Dionysische wereldvisie bij Friedrich Nietzsche’. Hij zou wel willen meegaan met de socialistische arbeidersbrigade en lesgeven over Plato en Socrates, ‘maar nu is het nieuwe tijdperk al begonnen, de nieuwe wereld, het zou die jongelui boven de pet gaan, waarschijnlijk is alles en iedereen op deze wereld al anders’. Hij reist in zijn geest: ‘vergenoegd sloot ik mijn ogen en ging nergens heen’.
De keuze van een pletpers als centrum waaromheen zich het drama van de tragische versus de sociale mens afspeelt is niet toevallig. Het is een teken van de mechanisering die een liefhebber van de paradox als Bohumil Hrabal fascineert, omdat die mechanisering tegelijk een pijler is van de toenemende welvaart én een van de hoofdredenen der twintigste-eeuwse gruwelijkheid. Bij de obsessionele beschrijvingen van het werk dat Hanta verricht kan de lezer niet anders dan aan de vernietigingskampen der nazi's denken.
In een boek dat ook een hallucinant stilistisch meesterwerk is (lof voor de vertaler is zeker aan de orde), wordt het hoogtepunt van de Céline-achtige doordrammerige toon bereikt tussen de pagina's 54 en 60 waar ijlend verslag wordt gedaan van Hanta's verliefdheid op een zigeunerinnetje dat uiteindelijk zou sterven in een Duits crematorium. ‘Toen de oorlog was afgelopen, had ik in de jaren vijftig nog een hele kelder vol nazistische lectuur, met enorme lust heb ik toen, in het licht van de beminnelijke sonate van mijn kleine zigeunerinnetje, kubieke meters van die brochures en boekjes met hetzelfde thema fijngestampt, ik vermorzelde honderden, duizenden bladzijden vol foto's met juichende mannen en vrouwen eh kinderen, met juichende grijsaards, juichende arbeiders, juichende boeren, juichende SS'ers, juichende soldaten, met lust smeet ik Hitler en zijn gevolg in de trog van mijn mechanische pletpers.’
Jaren later, wanneer hij ziet dat zelfs zijn kleine oase van vrijheid niet langer veilig is voor de lachende arbeiders die de boeken alleen maar verscheuren, gooit Hanta zich in zijn eigen machine met in zijn hand een boek van Novalis waarin staat geschreven dat ieder geliefd voorwerp het middelpunt is van een Paradijs. De ultieme paradox is bereikt, het soevereine individu dat geen afstand wil doen van zijn wensen, zijn wil en zijn verlangen vindt het hart van zijn Paradijs temidden van het vuilnis waar het één mee wordt.
■