Tijdschrift
Het nummer van Optima (1/1989) waarmee de zevende jaargang opent, is wat magertjes. Het fleurige, negentiende-eeuwse ‘magazijn-karakter’ waarmee het blad zich onderscheidde (en dat nog door de ondertitel wordt uitgedragen: ‘Cahier voor literatuur en boekwezen’) lijkt ingewisseld voordat van een studieus vakblad voor literatuurwetenschappers. Mogelijk is mijn ergernis terug te brengen tot het geestloze opstel van Paul Claes over de ‘intertextualiteit’ van het stripverhaal Alex de onversaagde (Alix l'intrépide, 1947) van Jacques Martin. Claes noemt het een voorloper van Goscinny's Asterix-verhalen, die eveneens geboren zijn uit Franse gymnasiastenpret om Caesars De bello Gallico. Claes maakt een hele studie van Martins bronnen (behalve Caesar: Xenophon, Byrons Sardanapalus, Edward Bulwer-Lyttons The Last Days of Pompei, Flauberts Salammbô, Sienkiewicz' Quo Vadis?, de Grote Larousse en Lewis Wallace' Ben Hur). Moeilijk kan dat niet geweest zijn, want Martin noemde zijn favoriete lectuur in een autobiografie. De ‘narratieve analyse’ en reconstructie van de ‘architext’ (voltooid, bezweert Claes, voordat hij de hand kon leggen op Martins Avec Alix), gaat Freudiaans verder: in de ‘verhaalstructuur’ kunnen tal van ‘oedipale situaties van neurotische aard’ worden herkend. Als een staaltje van ‘biografische intertextualiteit’ wordt aan het slot van het artikel onthuld dat Martin op elfjarige leeftijd zijn vader verloor. Of we dát nu ooit gedacht hadden. Henk Pröpper schrijft over Cesare Pavese (‘Pavese en de kunst van de onverschilligheid’). De leidende gedachte van het stuk is dat Pavese zijn leven
aanvaardde - maar ook niet aanvaardde - als ‘noodlottige ballingschap’. Die gedachte wordt gedemonstreerd met fragmenten uit gedichten en het postuum gepubliceerde dagboek, en gecontrasteerd met Paveses concept van bestaansharmonie in zijn romans en verhalen. Het essay is interessant genoeg om de belangstelling voor Pavese te wekken, maar het is nogal mal om de lezer impliciet te verwijten dat ‘Pavese grotere bekendheid geniet vanwege zijn zelfgekozen dood dan vanwege zijn literatuur’, en het essay vervolgens te arrangeren om alle aangrijpende details van die zelfmoord heen. Paveses literaire werk moet het met een enkele alinea doen. Ook is het niet erg aardig om de Nederlandse vertalingen van Paveses werk (op twee zeer recente uitgaven na) ongenoemd te laten. Pröpper doet zelfs of het omvangrijke dagboek, Il mestiere di vivere (Leven als ambacht, vertaald door Anton Haakman) hem alleen bekend is als The Business of Living. De prozabijdrage van Margriet de Moor (‘Ik droom dus’) bevalt me wel door de ingenieuze opzet, waardoor het contrast tussen van buiten af en van binnen uit geobserveerd huwelijksgeluk zeer geladen wordt. Atte Jongstra's verhaal ‘Naar het noorden’ is in vergelijking doellozer - het risico van de keuze van het personage: een schrijver die in een creatieve crisis verkeert. Rogi Wieg droeg vijf gedichten bij van het onbestemd-stemmingsvolle genre (‘Ik omhels mijzelf, teer en vol geheimen/Uiteindelijk is er geen vergeving,/ alleen een mantel van taal, en daarin de herbeleving’). In de cyclus van Huub Beurskens bij Holbeins' Christus in zijn tombe valt indrukwekkend veel te zien, zodat het bij de negendelige cyclus afgebeelde schilderij bij elk gedicht steeds prachtiger wordt.
DS