Omsingelingen en benaderingen van het onvoorstelbare
De zesde poging van Hellema
Bestekken door Hellema Uitgever Querido, 108 p., f 27,50
Jacques Kruithof
Het zesde boek van de schrijver die zich Hellema noemt, bestaat uit negen ‘plaatsbepalingen in de tijd’, volgens de ondertitel. Behalve de eerste tekst, die als proloog dient, zijn de stukken min of meer verhalend, en voorzien van een eigen titel die een plaats aanduidt op de landkaart, in Nederland, Duitsland en Canada. Stuk voor stuk hebben ze te maken met oorlogsherinneringen van een ik of alter ego. ‘Amsterdam’ gaat over de gevangenneming en de ‘eerste gewelddaad die aan je voltrokken wordt: afgesneden worden van wat daarbuiten omgaat’. In ‘Leusderheide’ volgt de eerste ‘verminking’: het kaalknippen, en daarop het ‘staan als straf’, eventueel tot de dood erop volgt, nog later de mishandeling: het zijn de fasen in een regime dat eropuit is de gedetineerden ‘minder te maken’, uit te vlakken. Op de ‘Lüneburger Heide’ is de laatste fase bereikt: de executies. Uit ‘Thüringen’ bericht een overlevende van Buchenwald. Het zijn telkens plekken die zich ten dele laten vergelijken met Armando's ‘schuldig landschap’: ze staan voorgoed in het teken van wat er voorgevallen is.
Het maakt niet uit of de sporen uitgewist zijn; zoals het al in Hellema's Langzame dans als verzoeningsrite heette: ‘Dat het kamp geslecht is, dat valse aarde bedriegelijke struiken draagt - de beelden in mijn ogen kan ik vervangen, maar mijn oren kan ik niet sluiten. De stilte is de leugen.’ Andere, niet minder navrante sporen zijn er in de hoofdstukken die met de Duitse nederlaag te maken hebben, ‘Hamburg’ en ‘Oberpfalz’; nog jaren later blijken de herinneringen onverminderd werkzaam in ‘Twente’, waar de ik-figuur een betrekking in de textielindustrie aanvaardt, zo dicht bij de Duitse grens, of in ‘Algonquin Park’ waarin verdwaasde, al of niet regelrecht kwaadaardige Canadezen de jodenvervolging als leugen bestempelen, als een joods voorwendsel om nieuwe machtsposities in te nemen. Dergelijke verhalen zijn trouwens ook in Europa meer dan eens opgedist.
Wie Hellema's eerdere werk enigszins kent, komt in Bestekken al eens gebruikt autobiografisch materiaal tegen, maar in een ander arrangement dat in het ‘Onderweg’ getitelde voorwoord wordt gemotiveerd met: ‘Het is zaak dat wij ons nog eenmaal met het verleden bezighouden.’ Met dit meervoud duidt Hellema op alle slachtoffers die de gevangenissen en kampen weliswaar doorstaan hebben, maar de gewaarwording van hun ‘afgekalfde ik’, ‘ontluisterd lichaam’ en hun ‘collectief lot’ van hun leven niet meer kwijt zullen raken.
Hellema realiseert zich terdege dat er geen sprake kan zijn van een ‘reconstructie van wat er gebeurd is’, dat het onvoorstelbare in hoge mate onvertelbaar blijft en zich uitsluitend laat omsingelen en benaderen. Meer dan enige ‘orde in de chaos’ aanbrengen, overigens ‘op zichzelf een sacrale handeling’, is voor niemand weggelegd. Zoals de historicus Presser schreef: ‘Wij kennen (het) goed en kunnen het beschrijven. Nog eens en nog eens: wij zullen het nimmer kunnen.’ Ook in de literatuur is dat uitgesloten: Hellema wijst op Norman Mailers The Naked and the Dead; ‘in Europa is niemand in staat geweest te verwoorden wat er gebeurd was. De roman waarin Europa zich had kunnen herkennen, is nooit geschreven - de taal was kapot en Europa was onherkenbaar geworden.’
Dat ‘herkennen’ wijst misschien op een wat naïef denkbeeld over de verhouding tussen literatuur en werkelijkheid, maar met Hellema's slotsom kan men vrede hebben: het gaat om ‘een onontkoombare dialoog, een eindeloze uiteenzetting’. Met een titel van Pierre H. Dubois noemt hij het een streven naar ‘een houding in de tijd’. Soms spreekt hij zich zeer gedecideerd uit, niet zelden schrijft hij met veel nuances en aarzelingen, in een slingerbeweging tussen noodzakelijke distantie en onvermijdelijke betrokkenheid.
Hellema weet zijn ‘dialoog’ met het verleden doorgaans bewonderenswaardig trefzeker te formuleren, met een soberheid die de emotie tegelijkertijd bedwingt en kenbaar maakt. Dat heeft Bestekken met Claude Lanzmanns film Shoah gemeen, waarover Simone de Beauvoir schreef: ‘(...) de schoonheid brengt de verschrikking vindingrijk en onverbiddelijk aan het licht’. Er zijn ook een paar schoonheidsfouten, juist in een gedeelte over het taalgebruik van de textielbazen, maar die vallen in het niet bij Hellema's stilistische kwaliteiten.
Rest de vraag die Hellema boven zijn boek uit, buiten de literatuur om, stelt aan de historici. In aansluiting op Stefan Zweig wil hij weten wie van het begin af aan de nazi's met geldelijke steun in het zadel hebben geholpen, wie ‘inmitten einer Armutzeit’ voor al die uniformen, auto's, motoren en vrachtwagens zorgden. Waarschijnlijk bestaat daar al een karrevracht aan studies over - ook de historicus is nu eenmaal geen antwoordapparaat, maar de vraag zelf, het nadrukkelijk stellen ervan, laat zien dat Hellema op een Multatuliaanse manier over fictie en over literatuur denkt: als iets voorlopigs en provisorisch, als ‘praten, gebroken en met een vreemd accent’, zoals hij zijn eigen werk typeert.
■