Brieven aan Salman Rushdie (slot)
Carel Peeters
‘Wanneer het nationaal-socialisme zou terugkeren en een minderheid zou uitkiezen om te vervolgen en te vermoorden zou ik niet langer in een maatschappij willen leven die zich daartegen niet keerde. In feite bezorgt de affaire-Rushdie me dat gevoel. Ik zou alles ondertekenen en overal verschijnen om daartegen te protesteren.’ Dit zegt Simon Schama in een gesprek met het Amerikaanse tijdschrift Interview. Hij weet, zoals iedereen die het wil weten, dat het eeuwen geduurd heeft voordat de mogelijkheid om vrij je mening te uiten een wezenlijk deel van de westerse beschaving is geworden. De affaire-Rushdie - die beter de affaire-Khomeiny zou kunnen heten - is daar een radicale aanslag op. Er gaat geen dag voorbij of er staat iets in de krant over een fundamentalistische actie tegen Rushdie (‘Iran affirms death for Rushdie’, Herald Tribune 22 juni). Ergernis, verveling en ongeduld wisselen elkaar af, het is een slepende aangelegenheid aan het worden die met de dag smoezeliger en ergerniswekkender wordt. Het effect van deze slepende affaire is te vergelijken met een martelmethode die men in vroeger tijden placht toe te passen: de tergend druppelende kraan boven het hoofd van een vastgeketend slachtoffer.
De affaire gaat iedereen aan, maar schrijvers in het bijzonder. Het doodvonnis en de afschuw ervan zijn zo groot dat er eigenlijk geen vorm is waarin men die afschuw zou kunnen gieten zonder dat het een futiele indruk maakt. Het meest adequaat lijken nog het tandenknarsen en de huiselijke kreten van afschuw, tijdens het lezen van de krant. De omvang van de affaire en de absurditeit ervan kunnen er makkelijk toe leiden dat men helemaal niet meer reageert. Wat je ook doet: het is een slag in de lucht. Maar ja, toch liever een slag in de lucht dan een afgehakte hand.
De reeks ‘Brieven aan Salman Rushdie’ begon in de week dat de Nederlandse regering haar ambassadeur in Teheran naar zijn post terugstuurde omdat zij van mening was dat het diplomatieke gebaar lang genoeg geduurd had; het was wel welletjes. Er was een bevestiging en uitbreiding van het doodvonnis voor nodig om de ambassadeur weer terug te roepen: eindelijk dan de adequate reactie, hoewel de ambassadeur er inmiddels misschien het heen en weer van kreeg.
De ‘Brieven aan Salman Rushdie’ zijn niet geschreven door columnisten of schrijvers van hoofdartikelen, maar door schrijvers die dagelijks hetzelfde soort werk doen als Rushdie: het schrijven van fictie. Zij staan het dichtst bij de bron waaraan boeken als The Satanic Verses ontspringen en zij zijn het beste op de hoogte van de klamme weerzin die iedereen die schrijft bekruipt bij de gedachte dat je de verantwoordelijkheid voor de literaire fantasie zou moeten afstaan aan terroristen. ‘Het ergste, geniepigste effect van de censuur is dat daardoor uiteindelijk de fantasie van het volk wordt verzwakt. Waar geen debat mogelijk is, wordt het moeilijk te bedenken, dag in dag uit, dat elk argument een onderdrukte kant heeft. Het wordt praktisch onmogelijk zich voor te stellen wat die onderdrukte dingen zouden kunnen zijn. Het wordt maar al te gemakkelijk te denken dat hetgeen onderdrukt wordt toch al waardeloze rommel was, of zo gevaarlijk dat het onderdrukt moest worden,’ schreef iemand die in het jaar dat dit geschreven werd (1984) al een opvallende kennis van de materie had: Salman Rushdie.
Eén van de ambities van schrijvers is het onder woorden brengen van gevoelens. Dat is wat zestien van hen de afgelopen 3 maanden hebben gedaan bij de gedachte aan de toestand waarin Salman Rushdie is gebracht: Marga Minco, Koos van Zomeren, Willem Brakman, Hermine de Graaf, Willem van Toorn, J. Bernlef, A.F.Th. van der Heijden, Wanda Reisel, Herman Brusselmans, K. Schippers, Jan Siebelink, H.H. ter Balkt, Annie van den Oever, Leo Pleysier, Tessa de Loo en Paul de Wispelaere. Zoals de Nederlandse regering uiteindelijk een adequaat diplomatiek antwoord had op het doodvonnis, zo hadden deze schrijvers hun antwoord, waardoor we uit betrouwbare bron iets te weten kwamen over de gedachten, redeneringen en motieven die achter verontwaardiging schuilgaan. De meest menselijke reactie op affaire-Rushdie lijkt mij die van pijnlijke verlegenheid (wat de Engelsen embarrassment noemen): moet ik me met zoiets barbaars inlaten? Kennelijk, want het gaat om iets dat zich weliswaar niet in onze directe omgeving voordoet, maar wel om een gebeurtenis waarvan het helemaal niet denkbeeldig is dat hij zich op een onbewaakt moment uitzaait. De tweede reactie is die van vertwijfeling: wat doet een brief ertoe? Al deze aanvechtingen, overwegingen en innerlijke weerstanden doen zich voor en zijn geldig. De politieke reactie op de affaire-Rushdie is tot nog toe allerminst beschamend, maar het had bij een regering van een beetje andere samenstelling ook anders kunnen uitpakken. Zoals het bij Roald Dahl anders uitpakte, die Rushdie ‘a dangerous opportunist’ noemde.
■