Ik ben de doorkijkman
Van Bastelaere grossiert in metaforen
Pornschlegel en andere gedichten door Dirk van Bastelaere Uitgever De Arbeiderspers, 83 p., f 29,50
Maarten Doorman
We weten het zo langzamerhand: de wereld ligt in scherven, een samenhangend beeld van de werkelijkheid is een fictie, we zijn geen op zichzelf staande individuen (het ik schrijft niet, maar wordt geschreven) en enige vorm van waarheid is zelfs voor de dichter niet meer weggelegd. Die dichter zou je vanuit zo'n optiek met Van Bastelaere een ‘doorkijkman’ kunnen noemen. We kijken dwars door hem heen, hij is ‘een telg van gaas’. Omgekeerd kun je een ‘doorkijkman’ natuurlijk ook opvatten als iemand die zelf overal doorheen kijkt en zo de dingen doorziet.
Bij Dirk van Bastelaere gaat de eerste mogelijkheid eerder op dan de tweede. In zijn bundel Pornschlegel en andere gedichten onderneemt hij een poging tot ‘ontordening’ die tegelijkertijd een ‘groeibeweging’ wil zijn, zo meldt de flaptekst. Die ontordening van wat al als chaos wordt opgevat, lijkt me echter tamelijk overbodig. Dan klinkt die ‘groeibeweging’ vooralsnog aantrekkelijker.
In de eerste bedekt-poëticale afdeling, Atol, lopen het groeien van een rif, het ontstaan van Darwins dagboek op de Beagle (en door het beschrijven of althans aankondigen van de evolutieleer niets minder dan de evolutie zelf), alsook impliciet het tot stand komen van poëzie in elkaar over. Wat levert ‘het rif dat zich voortschrijft’, deze evoluerende poëzie van Van Bastelaere ons op? In de evolutie sterft het zwakke automatisch uit; je kunt je afvragen hoe het selectiemechanisme in deze zich voortschrijvende gedichten dan werkt.
Het gevaar van zo'n autonome poëzie-opvatting, waarin grillige associaties zich als koraal vastzetten, is groot omdat de dichter er niet is, omdat hij doorkijkman blijft. Dit blijkt bijvoorbeeld uit het in de strofen van een sonnet gegoten gedicht Knappe duivel:
Ik ben de doorkijkman. Van veel behoeftig
Kijken de flonkerende etalage.
Een telg van gaas uit een morbide dynastie
In wie een oeroude schildpad verkommert
Die ik opvullen laat, want dat doet me plezier.
In het stomend moeras na de regen wacht
Dan de python op een verkeerde beweging:
- Wie ziek is als ik wil nooit meer genezen.
Ik slaap voor de spiegel. Eet bij het raam 's nachts.
Voor camera 's speelt zich mijn liefde af in
Kerkers van het oude Rome. Een lijfstraf.
Helder leven heb ik te leren geprobeerd
Want slechts wat klaar is wil nog zingen. Geen
Melodie glanst op uit toegesproken dingen.
Wat de dichter in zijn etalage uitstalt, kan hij niet tot flonkeren brengen. Als er al iets schittert, komt dat nog niet eens door de bereidheid van de lezer, maar door diens behoefte. De meer dan bereidwillige poëziegenieter moet het hier namelijk met een rijkdom aan metaforen doen, die zichzelf om zeep helpt. Van Bastelaere werpt de lezer achteloos een vracht vergelijkingen voor de voeten: gaas, een dynastie, een schildpad, een stomend moeras met python, ziekte, voor de spiegel slapen en bij het raam eten, enzovoort, enzovoort. De laatste regels zijn in dit licht een vorm van vermoedelijk ongewild doeltreffende zelfkritiek.
Nu hoeft een dichter bepaald niet zuinig met beeldspraak om te springen maar wie erin wil grossieren, moet zich wel realiseren dat het gebruik van een metafoor een aantal andere mogelijkheden uitsluit. ‘Smelt de taal als asfalt en / Gaat moeizaam rond hem zitten, / Zwarte rokken van een ui’, heet het in een gedicht over Trakl. Gesmolten taal die plakt en waardoor je je ingesloten voelt, daar kan ik me iets bij voorstellen. Maar het zachte en vloeibare van dat asfalt strookt niet met de rokken van een ui, tenzij die misschien volkomen rot is (waar dat zwart op kan wijzen); er is dan van rokken echter geen sprake meer - en bij Trakl nog wel van taal.
‘Maar zoals zij, in vroeger dagen, / Onthutst op me lag / Zo viel ze uiteen als een klok // Die bleef slaan.’ (April skies) Waarom dat adekwate beeld van de laatste twee regels met nóg een metafoor laten struikelen? ‘Onthutst’ is een toestand, ‘uiteenvallen’ en ‘slaan’ vormen een proces. Zo gaat de vergelijking mank. Net als de evolutie dient ook de dichter het zwakke en minder geslaagde uit te roeien. Een gedicht kan dan wel als een rif ontstaan, het is daarmee nog niet meteen af.
Niettemin schrijft Dirk van Bastelaere soms mooie poëzie. Neem de drie gedichten Anja's kast (1, 2, 3). Hierin wordt met de intrigerende beschrijving van een kast een liefde gekarakteriseerd. De kast spiegelt een meisje in de deur, maar anders dan ze is:
Rijgt Anja haar bottines dicht wil iemand
Daar dat ook, maar zelfgenoegzaam, doen.
Slaat ze een sjaal om maakt de deur haar
De kast vergroot het geheim van de ander, ‘heeft misschien wit / Linnen, pornobladen, roomvla in zich, / Hij neemt geliefde dingen op en maakt ze weg.’ Het fetisj-achtige meubel met zijn obscene binnenkant ‘hangt van leugens aaneen’, hij is ‘een verstoorder van orde’, wat voor deze dichter natuurlijk niet louter een verwijt is.
Een eigen toon heeft ook het elf bladzijden lange slotgedicht Pornschlegel. ‘Het is juli en wie moordt nog om een vrouw,’ begint het. De wereldvreemde suppoost Pornschlegel gaat een bijl kopen om op last van zijn broer dertig oude platanen voor zijn huis te kappen. Of om een moord te plegen op die broer. Of op een vrouw. In wat afwisselend visioen en werkelijkheid lijkt, rijdt de eenzelvige man op zijn witte Vespa door de stad.
Dan, bij een fruitwinkel, ziet hij hoe een meloen
In twee gehouwen op een tafel ligt. De zwarte zaden
En het natte vruchtvlees. Of men zonodig de binnenkant
Moest zien. Pornschlegel duizelt. (...)
Dirk van Bastelaere
paul de malsche
Ten slotte komt hij pas na sluitingstijd bij een ijzerwinkel: door de gestoorde Pornschlegel zullen geen bomen of mensen sneuvelen. ‘Het is juli en hoe staat het leven,’ luidt de slotregel, die de ironisch-melancholieke beginregel herneemt.
Het gedicht heeft iets dwingends maar bevat ook passages die een overbodige, willekeurige indruk wekken. (Waarom moet Pornschlegel in de epiloog nog eens met Hölderlin vergeleken worden?) Dit bezwaar gaat eigenlijk voor de hele bundel op: zowel op de metaforen binnen de gedichten als op de gedichten zelf had een strengere natuurlijke selectie een weldadige invloed kunnen hebben. Het lijkt wel of Van Bastelaere zich hiervan, net als in Knappe duivel, op een of andere manier bewust is geweest, getuige de drie laatste regels van Atol:
Zijn journaal weer niet waar te beginnen.
Hij, Darwin, heeft het gezien.
Het is niet niks. Het is je dat niet.
■