Brieven aan Salman Rushdie (13)
De Vlaamse essayist, criticus en romanschrijver Paul de Wispelaere is een kenner van de positie ‘tussen tuin en wereld’, tussen isolement en engagement. Daar komt ook zijn brief aan Salman Rushdie vandaan. Hij is de schrijver van de romans als Tussen tuin en wereld, Mijn huis is nergens meer, Een dag op het land, uitgegeven door Manteau en Houtekiet.
Moerhuize, 27 mei 1989
Geachte heer Rushdie,
Eerlijk is eerlijk: als niet de hoofdredacteur van deze Boekenbijlage mij had voorgesteld u een brief te schrijven, dan had ik deze hele prachtige lentemiddag ongetwijfeld niet in gedachten bij u vertoefd. Zittend in mijn tuin, letterlijk in een geur van rozen, piekerde ik over die brief, die mij eigenlijk een wat slecht geweten bezorgde. Natuurlijk blaak ik van overtuiging en juiste emoties omtrent de plicht van de hedendaagse schrijver om dogma's, censuur, ideologische of religieuze drijverij, en alle vormen van geestelijke benepenheid aan de kaak te stellen als de doodsvijanden van de ware vooruitgang en menselijke waardigheid. Maar tegelijk haast ik me deze mondvol weer in te slikken, omdat het uitspreken ervan mij, in de situatie waarin ik verkeer, veel te makkelijk en te gratuit is. Ik woon in een landje waar nog steeds katholieken de plak zwaaien, en waar dus om de haverklap ‘heilige gevoelens’ worden gekwetst. En mensen met zulke kwetsuren kunnen tekeergaan als de bare duivel, zoals in de bloedigste bladzijden van de geschiedenis beschreven staat. Zo zijn onze culturele waakhonden er onlangs nog in geslaagd een tijdlang de uitzending van het onschuldige en lichtelijk karikaturale tv-filmpje God in Vlaanderen te verbieden. En ben ik toen opgestaan om in het openbaar mijn toornige stem te verheffen? Ach nee, ik heb slechts in alle stilte met een verachtend glimlachje mijn schouders opgehaald. En weet u, die avond in februari dat ik vernam dat een aan kanker lijdende religieuze en politieke leider ten overstaan van de hele wereld het doodvonnis over u had uitgesproken, was ik in het gezelschap van een bevriende Nederlandse auteur in de Beursschouwburg in Brussel, waar we voor een select groepje toehoorders zouden deelnemen aan een forumdiscussie over het literaire essay. Na afloop zou een journalist van een grote krant onze eerste reacties op dat schokkende bericht komen optekenen. Maar na afloop waren we een beetje moe en
ongeduldig om een pilsje te gaan drinken, en de journalist was niet op tijd, en we gingen maar weg. Zo verraderlijk zijn mensen, en schrijvers zijn helaas - maar anderzijds godzijdank - ook maar mensen.
Na deze bekentenissen wil ik u echter ook nog iets anders vertellen. Vanmiddag in de tuin pijnigde ik mijn hersenen om een zo duidelijk mogelijk beeld van uw toestand te kunnen krijgen. Toen u jong was, had u twee dromen: onversaagd de strijd aan te binden tegen politiek en religieus extremisme, en een beroemd schrijver te worden. Beide zijn nu verwezenlijkt, maar welke prijs hebt u daarvoor moeten betalen! U bent op dit moment ongetwijfeld de beroemdste, maar tevens de meest onzichtbare en meest bedreigde schrijver ter wereld. En wat betekent in dit tijdperk van de televisie een onzichtbare schrijver nog? U bent vogelvrij verklaard. Op uw hoofd staat een prijs, en waar uw schuilplaats ook gelegen is - ook al was het de best verborgen tuin met pauwen en fonteinen - het is een weerzinwekkende gevangenis die de mensheid tot schande strekt. En het was mij een zowel opwindende als onduldbare gedachte dat, volgens de redactie van de krant, mijn brief u in een Engelse vertaling een dezer dagen in die gouden kooi zou bereiken. Een brief met een onbekende bestemming. Welke weg zou hij afleggen, welke hinderpalen zou hij moeten overwinnen, door welke geheimzinnige handen zou hij worden bezorgd? Neem me niet kwalijk, maar het begon op een boeiend gegeven voor een roman te lijken. Tenslotte kwam het idee bij mij op dat u veel beter uw toevluchtsoord in mijn eigen tuin had kunnen opzocken, want dit eiland had u zeker voorgoed aan het boze oog van de wereld onttrokken. Ook Ilse zou dat geweldig gevonden hebben en u met haar liefderijkste zorgen hebben omringd. We zouden in de schaduw van de kersebomen lange gesprekken voeren over de vrijzinnige en democratische samenleving van de toekomst, en zij (Ilse) zou ons vanaf een zilveren schaal de fijnste witte Loirewijnen aanreiken die ik in de kelder heb. En 's avonds zou u in onze mooiste kamer schrijven aan twee door u geplande boeken: uw historische roman over de Andaloesische stad Granada waar de christelijke, islamitische en
joodse culturen elkaar hebben ontmoet en bevrucht, én uw Dagboek uit Nergenshuizen.
Het kwam mij ook in de herinnering hoe twintig jaar geleden, in de beroesde dagen na 1968, sommige Nederlandse auteurs met afgunst keken naar hun collega's die achter het IJzeren Gordijn of in andere dictaturen opgejaagd en gevangengezet werden, omdat daaruit bleek dat schrijvers ginds, in tegenstelling tot het kapitalistische Westen, tenminste serieus werden genomen. En pas enkele dagen geleden kwam mij uit Spanje de uitspraak van Camilo José Cela onder ogen dat hij u ten zeerste benijdde omdat u de enige schrijver uit de geschiedenis bent die een heilige oorlog heeft kunnen ontketenen. En zie, terwijl ik in mijn hoofd een passend antwoord aan het formuleren was om al deze aberraties de grond in te boren, hoorde ik met een schok op de radio dat er in Londen, onder begeleiding van Thatchers politieagenten, opnieuw een massale demonstratie tegen uw persoon en uw godslasterlijk boek aan de gang was. En even later zag ik de taferelen ook op de televisie. Ontzet en mijn ogen niet gelovend zag ik hoe een paar honderdduizend uitzinnige en schuimbekkende moslims uw aan een galg meegevoerde bebloede beeltenis te zamen met uw boek ritueel in brand staken. Zat u toen ook te kijken? Zijn wij, de verzamelde schrijvers van de hele wereld, er met z'n allen, trillend van machteloze woede, getuige van geweest dat zulke publieke schanddaden in het hart van de westerse democratie worden getolereerd? En hebben wij daartegen nog steeds niets serieus ondernomen?
Zoals u ook wel weet, bestaan er humanitaire organisaties waarvan de leden - meestal jonge mensen met een ideaal - regelmatig brieven schrijven aan een gedetineerde. Ieder van hen koestert op die manier als het ware zijn uitverkoren gevangene. Ik kan er niets aan doen, maar die padvinderachtige hulpverlening heeft mij altijd tegengestaan. Ik ken een jonge vrouw die na jarenlange correspondentie door haar vrijgekomen beschermeling prompt werd verkracht. Al die tijd hadden haar uit de vrijheid komende brieven kennelijk uiterst tegenstrijdige reacties in hem opgehoopt, en ik moet toegeven dat ik daar iets van begrijp. Ik hoop oprecht dat onze verzamelde brieven, die u op een dag zullen bereiken, uw ergernis niet zullen opwekken.
Meneer Rushdie, ik zou uw vriend willen zijn. Met hartelijke groeten, uw
Paul de Wispelaere