Academisch knutselen
Wat Steiner tevens verontrust is de enorme vloed aan secundaire literatuur die deze stroming veroorzaakt, allemaal van de parasitaire soort. Die ontneemt ons het zicht op de oorspronkelijke, vitale literatuur zelf. Steiner wil deze overmacht van de secundaire literatuur keren omdat in het deconstructivisme slechts van een formele aandacht voor literatuur sprake is. Het is academisch knutselen zonder enige creativiteit, in ‘een naargeestig Arcadië’. Het is een produkt van een Byzantijnse cultuur, waarin op de zak van de inzet van anderen wordt geleefd.
Het is door deze overmacht van tweedehandse literatuurbeschouwing dat Steiner wordt verleid tot het doen van uitspraken die in een andere context banaal zouden zijn, maar die in een reactie op het deconstructivisme een geheel nieuwe indruk maken. ‘History, where it is human history, is the history of meaning’ schrijft hij, ‘So much is commonplace’. Inderdaad, maar niet in een omgeving waarin alle literatuur slechts als een ‘taalspel’ wordt gezien en waarin de betekenis van woorden slechts ‘arbitrair’ is. Natuurlijk is alles met woorden mogelijk, maar als ze eenmaal in een gedicht of een roman een specifieke plaats hebben gekregen wordt hun betekenis ingeperkt en worden ze door de zin en door de context van betekenis voorzien. Alsof het iets geheel nieuws betreft introduceert Steiner een verhouding tot literatuur die is gebaseerd op wederzijds ‘vertrouwen’ tussen de lezer en de tekst. Waar dat vertrouwen zo beschaamd wordt als in het deconstructivisme is dat misschien niet zo vreemd, maar in elke andere omgeving is het ridicuul. Alles wat Steiner schrijft maakt de indruk van herstelwerkzaamheden, alsof de verhouding tot literatuur universeel is ingestort. Toch komen daarbij enkele interessante ideeën te voorschijn. (Door de aanleiding krijgen die bij Steiner een enigszins pathetische klank.) De belangrijkste is dat het schrijven, lezen, begrijpen en interpreteren van literatuur geen gratuïte, maar een morele daad is. Voor wie daarvan uitgaat heeft de literatuur altijd betekenis en zin. Daaruit ontstaat vanzelf verantwoordelijkheid voor wat er op papier staat, voor de schrijver als voor de criticus: wat er staat doet er toe. Bij Steiner krijgt dit een enigszins transcendente inhoud wanneer hij schrijft: ‘Wij moeten lezen alsof de tekst de incarnatie is van een werkelijke betekenis, die niet herleidbaar is tot enige andere verwoording, maar die wél, althans in grote
mate, intellectueel, moreel en emotioneel toegankelijk is.’ Het andere idee is dat het in het lezen van literatuur onder meer gaat om de ‘shock of correspondence’ en om een vruchtbare interactie tussen de lezer en de literatuur. Bij schrijver en lezer moet sprake zijn van, wat Steiner noemt ‘een morele verbeelding’. Wanneer aan literatuur betekenis wordt gehecht zal de lezer in zekere mate veranderen: ‘er wordt een proces van transformatie ingezet’ schrijft Steiner pompeus. Na het lezen van Dickens zien de straten in Londen er anders uit; na het lezen van Balzac de Parijse straten. Steiner was na het lezen van de poëzie van Paul Celan niet meer dezelfde die hij was. Steiners verbeelding wordt in Real Presences zozeer geprikkeld dat zijn vergelijkingen er onder gaan leiden. Hij vergelijkt de lezer met een gast die aan de deur klopt van de tekst. De schrijver zal die gast met egards tegemoet treden, de gast zal zich geen indiscretie veroorloven tegenover de gastheer en hem goed willen begrijpen in wat hij te vertellen heeft. (De vergelijking doet denken aan die van H.A. Gomperts: hij vergeleek een gedicht of roman met een brief van een goede vriend). Steiner gaat zover dat hij de schrijver of dichter vergelijkt met een boodschapper met delicaat nieuws, alsof het gedicht een Annunciatie is. Maar ook wil hij het lezen weer opgevat zien als een morele handeling ‘met alle risico's die wij lopen als morele wezens.’ Wanneer Steiner het over literaire kritiek heeft denkt hij niet aan de spelletjes van Jacques Derrida of de Roland Barthes van S/Z, maar aan een soort kritiek die de oorspronkelijke literatuur eer aandoet: aan Mandelstam over Dante, aan Tolstoi over Shakespeare (hoe vreemd dat ook uitpakt), aan Dante die Virgilius leest, aan Joyce die vruchtbaar gebruik maakt van Homerus, aan Nietzsche die over Schopenhauer schrijft. Deze vorm van
literaire kritiek erkent dat in de literatuur geen dogmatische betekenissen heersen. Ze is er een creatieve aanvulling op en zorgt daardoor voor continuïteit in een cultuur. Wat Steiner in Real Presences ‘God’ noemt is in de praktijk niets anders dan een gelukkige geïnspireerdheid. Het valt niet te ontkennen dat deze schrijvers daarmee een poging tot ontsterfelijkheid deden en de dood wilden overtroeven. Het bewijs daarvoor is dat we ze nog lezen.
■