Goedbedoelende brokkenmaker
In 1860 hield Toergenjev een lezing onder de titel Hamlet en Don Quichot. Het was de eerste keer dat deze vermaarde personages met elkaar in verband werden gebracht. Toergenjev schetst hun beider karakter: de een twijfelaar en egoïst, een scepticus en ongelovige die lijdt aan zijn scherpzinnigheid waardoor hij niet tot daden komt; de ander leeft in zijn begoochelde verbeelding, is een onbevreesde vol idealen en overtuiging, een onnozele met een roeping en met zijn zedelijk karakter verheft hij zich boven de gewone mensen. Toergenjev schetst ze als ideaaltypen, maar waarschuwt ervoor dat ze in deze pure gedaante in de werkelijkheid niet te vinden zijn, in hun zuivere vorm doen ze zich niet voor: de een is meer een Hamlet, de ander meer een Don Quichot. De een is een neurotische twijfelaar, de ander een bezeten maar goedbedoelende brokkenmaker. Wie met deze voorstelling van Hamlet en Don Quichot naar de intellectuelen kijkt in de periode die von Vegesack behandelt ontkomt aan de bij hem te simpele en verwarrende criteria ‘idealist’ en ‘moralist’. Kennelijk overheerste bij sommige intellectuelen het Hamlet-element zodat ze zich in de literatuur terugtrokken en bij anderen de Don Quichot, zodat ze zich in de politiek stortten. Vandaar dat de een weigerde aan schrijversconferenties mee te doen omdat hij zichzelf er ‘te verlegen’ voor vond (Joseph Conrad) en een ander op het idee kon komen in Genève ‘een moreel parlement’ van intellectuelen in te stellen (Stefan Zweig). Vandaar dat Marinetti zich in een apepakje voor culturele fascisten liet steken door Mussolini en dat Gide zich aanvankelijk door het Russische experiment liet imponeren; vandaar ook dat Gabriel García Márquez nu een vriend is van Fidel Castro en Mario Vargas Llosa in de politiek kan gaan. Om dezelfde reden vond een groep Engelse schrijvers (Antonia Fraser, Harold Pinter, Salman
Rushdie, John Mortimer, Ian McEwan en anderen) elkaar vorig jaar in hun verontrusting over de politieke gang van zaken onder Thatcher.
Intellectuelen zijn mensen die zich op een ongebonden manier druk maken over zaken die niet alleen henzelf betreffen; soms denken ze dat het voor zolang het duurt nodig is zich te binden. Ideaal is dat misschien niet, maar kennelijk wel eens nodig. Ze overwinnen soms hun Hamlet-ziekte en maken hun gedachten kenbaar. Het zijn dan gedachten waarin politieke en sociale kwesties getoetst worden aan morele categorieën of aan wat von Vegesack de ‘menselijke waardigheid’ noemt, of de gerechtigheid. Een intellectueel denkt niet pragmatisch, maar bevindt zich met zijn ideeën altijd vóór het compromis dat altijd in de werkelijkheid gesloten moet worden. Ze zijn niet per definitie aristocraten van de geest, maar hebben de aristocratie van de geest in hun achterhoofd omdat bij de macht en in de praktijk van de dag zelden aristocratie te vinden is.
Niet door een combinatie van Hamlet of Don Quichot, maar door Sisyfus wordt de intellectueel van von Vegesack het beste gekarakteriseerd: ‘De idealist zonder illusies die steeds opnieuw zijn steen tegen de berg oprolt, terwijl hij weet dat de steen naar beneden zal rollen als hij de top heeft bereikt.’ Deze van Camus afkomstige typering is nog steeds heel suggestief, maar mij te metafysisch en te abstract. Ik vind ook dat von Vegesack een eigen typering had moeten geven en zich niet had moeten beroepen op Camus. Het boek bevat al geen enkele eigen visie en leent voor alles bij anderen. Wanneer je De intellectuelen uit hebt herinner je je door het ontbreken van een lijn nog slechts flarden. En dan te bedenken dat we zeker een boek over de worstelingen van onafhankelijke intellectuelen met denkbeelden konden gebruiken in een tijd waarin denken te veel werk en te ingewikkeld wordt gevonden.
■